Wettig - onwettig

Wettig - onwettig

Sexualiteit en de wet

Voorzover we kunnen nagaan, waren in de oudste tijden alle wetten van religieuze aard. Zij drukten de wil uit van een bovenmenselijk opperwezen. Geesten, goden of God wensten dat de mensen zich op een bepaalde wijze zouden gedragen en zij straften iedere ongehoorzaamheid aan hun wil ogenblikkelijk: hun wetten handhaafden zichzelf als het ware. De oudst bekende zedenwetgeving vormde op deze regel geen uitzondering. Oorspronkelijk bestond er geen onderscheid tussen zonde en misdaad. Ieder die zich niet naar de normen van de zedelijkheidswetten gedroeg, was dan ook zowel een zondaar als een misdadiger, en zijn straf kon men niet ontlopen. Als voor de handhaving van deze door bovennatuurlijke wezens geïnspireerde wetten de bijstand van mensen nodig was, dan werd dat toch louter als een uitvoering van een goddelijk gebod gezien.

In feite was dit de heersende opvatting gedurende het grootste deel van de geschiedenis der mensheid. Duizenden jaren lang bleef op deze manier de geloofsopvatting de grondslag voor het recht. De eerste grote wetgevers in de geschiedenis maakten er openlijk aanspraak op instrumenten van een hogere wil te zijn: Hammoerabi in Babylonië ontving zijn wetten van de zonnegod, Mozes kreeg op de berg Sinaï de tien geboden van Jahweh, Mohammed werd de koran gedicteerd door de aartsengel Gabriel.

Het is onnodig op te merken dat deze - en verschillende andere - ‘goddelijk geïnspireerde’ wetboeken onderling tamelijk veel verschilden, in het bijzonder wat hun normen ten aanzien van het seksueel gedrag betreft. We weten ook dat zelfs enige van Jahwehs voorschriften met betrekking tot de seksualiteit in de loop der tijden veranderden of in hun tegendeel verkeerden (zie bijvoorbeeld Genesis 38: 8-10 en Leviticus 20:21).

Wanneer we de eerste historische produkten op het gebied van de zedelijkheidswetgeving nader bekijken, zien we echter ook dat ze tenminste één ding gemeen hadden: ze hadden betrekking op overtredingen van zowel de maatschappelijke als de religieuze orde. Seksueel gedrag werd niet alleen bestraft wanneer het aan andere mensen schade berokkende, maar ook indien het louter ongeloof tot uiting bracht. Op het laatste stond in de regel een zwaardere straf dan op het eerste, omdat de mensen meer vrees hadden voor het ongenoegen van de goden dan dat zij begaan waren met het aan een medeburger toegebrachte onrecht.

Om die reden konden ‘ketters’ op seksueel terrein er ook nooit een beroep op doen dat ze voor de maatschappij ongevaarlijk en onschadelijk waren; zelfs als ze niemand in gevaar hadden gebracht, dan nog vormden ze een indirecte bedreiging voor de gemeenschap. Hun bestaan alleen al was een belediging van de goden en nodigde uit tot wraak. Daarom konden ze in een menselijk samenlevingsverband niet getolereerd worden. Hun vervolging was een godsdienstige plicht en elke maatregel tegen hen was gerechtvaardigd.

Deze benaderingswijze bleef gemeengoed tot en met de middeleeuwen, ook onder juristen. Naar hun mening was de voornaamse functie van het recht gelegen in het herstellen en in stand houden van Gods ‘natuurlijke orde’. In feite behoorde zo de controle op het seksuele leven van de mens tot het exclusieve domein van de kerk en haar bedienaren. Religie en kerk vormden de meest invloedrijke morele macht, niet alleen wat het privéleven aangaat, maar ook ten aanzien van het openbare leven. Bij het begin van de nieuwe geschiedenis, toen de kerk meer en meer van haar macht aan de opkomende staten moest afstaan, bleven desondanks de oude verboden en regels van kracht. In heel Europa werden de kerkelijke rechtbanken vervangen door wereldlijke, biechtboeken door strafwetboeken, boetedoening door wereldlijke straffen, maar de houding ten aanzien van seksueel afwijkend gedrag bleef in het algemeen gelijk aan de vroegere repressie. De staat nam eenvoudigweg de traditionele zedelijke normen over en hield er strikt de hand aan. Ook de ‘onschuldige’ seksuele non-conformis- ten - degenen dus die geen slachtoffers maakten - bleven onverbiddelijk vervolgd worden; in plaats van religieuze ketters werden zij nu wereldlijke ‘subversieve elementen’. In de ogen van de wets- handhavers bleven zij hoe dan ook een bedreiging voor het welzijn van de natie.

DE GODDELIJKE OORSPRONG VAN HET RECHT
De eerste grote wetgevers beweerden dat in hun wetten de wil van God tot uiting werd gebracht.
(Boven) Steen in de vorm van een rechtopstaande penis met daarop de wetten van Hammoerabi, ingegeven door de zonnegod. Het reliëf bovenaan toont de op zijn troon zittende godheid die Hammoerabi instrueert (Parijs, Louvre)
(Midden) Mozes die op de berg Sinaï de stenen tafelen krijgt van Jahweh (9e eeuwse Karolingische miniatuur). (Onder) Illustratie uit een Perzisch manuscript van de aartsengel Gabriël die Mohammed de koran dicteert.

Pas bij de Franse en de Noordamerikaanse revolutie aan het einde van de 18e eeuw verklaarde de staat zich geheel onafhankelijk van de kerk. Dit betekende onder meer dat de zedenwetgeving voortaan niet meer direct uit de bijbel kon worden overgeschreven, maar dat ze gebaseerd diende te zijn op rationele en op ervaring steunende fundamenten. Dit leidde er toe dat veel seksuele handelingen die tevoren een misdaad waren geweest, nu geoorloofd werden geacht. De ‘verlichte’ burgerij ontworstelde zich aan de bevoogding van voorheen en verwierf vele nieuwe vrijheden. Er werd een zekere ‘vrije ruimte’ geschapen voor het privé-leven en voor een persoonlijke moraal, en de wetgever moest daar met zijn handen van afblijven. Deze verworvenheden vonden spoedig hun neerslag in de hervormingen van het recht die onder Napoleon hun beslag kregen en die zich - direct of indirect - over heel West-Europa en Latijns-Amerika verspreidden. Ook de Verenigde Staten van Noord- Amerika verklaarden zich in hun grondwet onafhankelijk van kerkelijke instellingen en leerstellingen. De volksvertegenwoordiging werd uitdrukkelijk opgedragen om ‘geen wetten te maken aangaande enige religieuze instelling’.

Niettemin werd de greep waarin de christenen, of liever de puriteinen, het Amerikaanse openbare leven gevangen hielden, niet zo gemakkelijk gebroken. Nog heel lang ging de staat door met de bestraffing niet alleen van gevaarlijke misdaden, maar ook van louter ‘zonden’ of ‘ondeugden’. Miskend werd eenvoudigweg het groeiend aantal niet- puriteinen voor wie deze ‘ondeugden’ feitelijk deugden waren, en die nu verhinderd werden om hun seksuele leven overeenkomstig hun eigen inzichten te ontplooien. En nog heden ten dage zijn de diverse wetgevers in de Verenigde Staten gewend om hun grondwet te vergeten zodra er seksualiteit in het spel is.

Gelukkig is ook in de Verenigde Staten het grote publiek de laatste jaren wat minder bekrompen geworden; zo begint men langzamerhand te begrijpen dat vrijheid op seksueel gebied evengoed een kwestie is die hun grondwet garandeert als bijvoorbeeld vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting. Een aantal staten heeft zijn zedenwetgeving al geliberaliseerd en andere zijn daarmee bezig. Het heeft er dus alle schijn van dat op dit terrein de beloften van de Noordamerikaanse Revolutie in vervulling zullen gaan. Het valt te hopen dat dit proces niet tot staan wordt gebracht door de reactionaire, in de puriteinse traditie wortelende bewegingen die af en toe hun kop opsteken om te ageren tegen seksuele gelijkberechtiging, zoals Anita Bryant met haar actie tegen gelijke rechten voor homofielen.

Het is niet de bedoeling van de voorafgaande beschouwing om te impliceren dat de religie de enig mogelijke hindernis vormt voor een rationele zede- lijkheidswetgeving. Zelfs de scherpste scheiding tussen kerk en staat kan de vrijheid op seksueel terrein voor iedere burger niet garanderen. Immers, verschillende moderne, openlijk atheïstische staten zoals de Sovjetunie, de Volksrepubliek China en Cuba, stellen zich even onverdraagzaam op tegenover seksueel afwijkend gedrag als een middeleeuws christelijk koninkrijk. Deze landen verbieden o.a. nog steeds pornografie, prostitutie, homoseksualiteit en transvestisme, hoewel anderen hierdoor op geen enkele wijze worden geschaad. Het ligt voor de hand dat deze verboden niet verdedigd worden met godsdienstige argumenten. In plaats daarvan zijn zij gebaseerd op ideologische dogma’s over ‘westerse zedeloosheid’, ‘kapitalistische verdorvenheid’ of‘burgerlijke decadentie’. Nader onderzoek van deze dogma’s zou misschien hun lang vergeten religieuze oorsprong aan het licht kunnen brengen. Of misschien is het verlangen om ketters te creëren om ze daarna te kunnen vervolgen, zó diep in sommige samenlevingen geworteld, dat ieder excuus - godsdienstig of wereldlijk - ter rechtvaardiging wordt aangegrepen. In ieder geval bestaat er in deze tijd in grote delen van de wereld nog een felle seksuele intolerantie. De strijd voor wereldwijd erkende rechten van de mens met betrekking tot een vrije beleving van zijn seksualiteit is nog lang niet gestreden. (Zie ook: ‘De seksueel onderdrukten’).

Op de volgende bladzijden wordt een korte schets gegeven van de zedenwetgeving in Europa. Daarop volgt een overzicht van de voornaamste aspecten van die wetgeving in verschillende landen. Door de beperkte ruimte is het slechts mogelijk om aandacht te schenken aan strafrechtelijke regels; andere wetgeving die ook, wellicht zijdelings, te maken heeft met seksualiteit - zoals die ten aanzien van huwelijk, echtscheiding, voorbehoedmiddelen, abortus, onwettigheid van kinderen, geslachtsziekten enz. - moeten om die reden buiten beschouwing blijven.

Historische achtergronden

Vanaf de vroeg-christelijke cultuur, die op haar beurt weer geworteld is in de joodse traditie, is er een duidelijke lijn in het optreden van de overheid tegen gedragingen van de burgers op seksueel terrein te bespeuren. Ter illustratie daarvan en tot een beter begrip van de huidige wetgeving zal het spoor terug gevolgd worden, zij het zeer in het kort.

De joodse wetgeving

De geschiedenis van het oude Israël is er een van strijd om een nationale identiteit en het blijven bestaan. Omringd en voortdurend bedreigd door ‘ongelovige’ buurvolkeren getroostten de Israëlieten zich enorme inspanningen om het ware geloof te bewaren. Al hun wetten en gebruiken moeten in die context worden gezien. De vroegste joodse ze- delijkheidswet trachtte ‘Gods uitverkoren volk’ tegen een viervoudig onheil te behoeden: vermindering van het bevolkingsaantal, schending van aan de man toekomende eigendomsrechten, ‘bezoedeling’ door omgang met vreemdelingen en het contact met vreemde gebruiken en ketterij. Om de gevaren die hieruit konden voortvloeien tegen te gaan moedigden de wetten de coïtus binnen het huwelijk aan ten koste van alle andere seksuele activiteit; zij verboden een aantal seksuele handelingen die niet op voortplanting waren gericht en die bij de omringende stammen heel gewoon waren. De weigering om nageslacht voort te brengen duidde op een onmaatschappelijke houding en vormde een belediging voor het hele volk. Verkrachting, overspel en onwettige zwangerschap vormden inbreuken op de rechten van de man, die zijn vrouw en dochters als zijn persoonlijk bezit beschouwde; voor elke aangebrachte ‘schade’ kon hij schadevergoeding eisen. Homoseksueel gedrag en seksueel contact met dieren werd als afgodendienst beschouwd. Daarom werden deze dingen bestreden als - zoals de bijbel het noemt - ‘gruwelen’, d.w.z. misdaden tegen Jahweh zelf.

Natuurlijk werden in de loop der tijd bepaalde zedelijkheidsvoorschriften verzacht en andere opnieuw uitgelegd in het licht van de veranderde omstandigheden. Niettemin bleef de houding van de joodse wet ten opzichte van de seksualiteit over de hele linie genomen praktisch dezelfde, tot in de tijd van Christus toe. (Zie ook ‘Seksualiteit en Godsdienst, historische achtergronden’).

De vroeg-christelijke leer

De eerste christenen namen het merendeel van de joodse wet en traditie over. Hun privé-leven richtten ze geheel in volgens strikte bijbelse normen. De apostel Paulus had een zeer lage dunk van de menselijke seksuele verlangens en hij pleitte voor onthouding van seksueel verkeer als dat ook maar enigszins mogelijk was. Typerend is in dit verband zijn uitspraak dat het ‘beter is te branden dan te trouwen’.

Zijn denkwijze werd verder ontwikkeld door Augustinus en andere kerkvaders bij wie de ascese zeer hoog stond aangeschreven. Toen dan ook het christendom de Romeinse staatsgodsdienst werd, kreeg die idee van onthouding van elk zingenot gestalte in het strafrecht. Onder de christelijke keizers Theodosius (390) en Justinianus (538 en 544) kwamen uiterst strenge wetten tot stand waarin bepaalde seksuele praktijken werden veroordeeld als zijnde een erfenis van het heidendom. Met name het wetboek van Justinianus, dat bijna duizend jaar lang in het Byzantijnse of Oost-Romeinse Rijk zou worden gebruikt, was zeer onverdraagzaam ten opzichte van seksueel afwijkend gedrag. Justinianus bepaalde bijvoorbeeld dat heidense gruwelen zoals homoseksueel verkeer en seksueel contact met dieren, schreeuwden om bestraffing door God in de vorm van storm, brand, hongersnood, pest en aardbevingen; daarom had de staat de dure plicht het land te beschermen door al deze lieden om te brengen. Het ter dood brengen geschiedde op de brandstapel, vaak voorafgegaan door folteringen. Dit wetboek heeft ook in West-Europa een enorme invloed gehad, vooral op de middeleeuwse juristen. Dat het een mijlpaal in de rechtsgeschiedenis vormt, moge ook blijken uit het feit dat dit wetboek zelfs tegenwoordig nog deel uitmaakt van de rechtenstudie.


‘SODOMIE’.
Aanvankelijk was sodomie alleen een godsdienstig misdrijf waaraan uitsluitend mannen zich schuldig konden maken. (Boven) De verwoesting van Sodom De eerste christenen geloofden dat de bijbelse stad Sodom door God werd vernietigd omdat de mannen uit die stad homoseksuele contacten hadden gehad. Door moderne bijbelgeleerden wordt deze interpretatie betwijfeld, maar hij heeft, hoe dan ook, de christelijke opvattingen gedurende meer dan 1500 jaar bepaald. (Mozaïek, kathedraal Monreale)

Keizer Justinianus en zijn hoffunctionarissen
Uit angst dat God ook hun steden zou vernietigen, vaardigden de christelijke Romeinse keizers de eerste Europese wetten uit tegen ‘sodomie’, ofwel homoseksueel gedrag bij mannen. Overtreders wachtte de brandstapel. In de zesde eeuw stelde keizer Justinianus in zijn beroemde boek Corpus Iuris Civilis - een wetboek dat de latere westerse wetgeving zeer sterk heeft beïnvloed - dat mannelijke homoseksuelen de doodstraf verdienden. (Mozaïek, San Vitale, Ravenna)

De middeleeuwen

Na de kerstening van West-Europa begon de kerk een steeds belangrijkere rol te spelen in de samenleving. In die streken waar zij haar invloed kon doen gelden zorgde zij ervoor dat aan haar op het Oude Testament teruggaande opvattingen de hand werd gehouden, zodat ieder seksueel afwijkend gedrag aan ernstige vervolging bloot kwam te staan. Met de steeds groter wordende vervlechting van kerk en staat nam ook de staat die strenge maatstaven over, hetgeen niet verwonderlijk mag heten omdat het hele maatschappelijke leven er van doortrokken was geraakt. Met de toeneming van de macht van de kerk traden er echter ook ketterse bewegingen op die het niet in alles met de Kerk van Rome eens waren. Vooral deze ketters werden te vuur en te zwaard bestreden; indirect kwamen daarmee ook de seksuele ‘dissidenten’ onder zware druk te staan, omdat de kerk geneigd was verband te leggen tussen seksueel gedrag en rechtzinnigheid in geloofs- en zedenzaken. Een befaamd voorbeeld van die relatie is te vinden bij de Katharen in de 12e en 13e eeuw die enerzijds in twee goden geloofden, een god van het goede en een van het kwade, en anderzijds tegen seksueel verkeer met vrouwen gekant waren (hetgeen naar het schijnt wel geleid heeft tot het aangaan van homoseksuele relaties). De inmiddels ingestelde kerkelijke rechtbanken spraken in de regel dan ook zware straffen uit over iedereen die zich in seksueel opzicht niet naar de normen van de kerk wilde schikken. Daarbij kwam nog dat de regels die bij een proces voor zo’n rechtbank golden, erg vrij waren, hetgeen betekende dat men meestal niet wist welke beschuldiging was ingebracht, zodat men zich uiterst moeilijk kon verdedigen en dat er weinig bewijs nodig was. Het fraaist was dat een veroordeling kon plaatsvinden op basis van een bekentenis van de beschuldigde; de bekentenis stond te boek als ‘de koningin der bewijsmiddelen’; het verkrijgen daarvan was meestal een koud kunstje door het dreigen met of het daadwerkelijk leggen op de pijnbank. Zodra de kerkelijke rechtbank een veroordeling had uitgesproken diende een wereldlijke rechtbank die straf uit te voeren; dit was vooral van belang als het de doodstraf betrof, aangezien ‘de kerk geen bloed vergoot’. Om zich van de steun van de wereldlijke autoriteiten verzekerd te achten, bedreigde de kerk het niet ten uitvoerleggen van haar vonnissen met excommunicatie. Toen aan het einde van de middeleeuwen de staten zich ontworstelden aan het gezag en de macht van de kerk, veranderde er zoals hiervoor ook al is opgemerkt, niet zo heel veel met betrekking tot de vervolging van seksuele dissidenten. Weliswaar trok de staat die vervolging aan zich, doch de opvattingen waarvan men bleef uitgaan, bleven dezelfde, zoals ook de straffen die werden opgelegd.

Ook de Hervorming bracht niet veel nieuws, althans niet op dit terrein. Hetzelfde fanatisme waarmee de Kerk van Rome zich altijd te weer had gesteld tegen iedere afwijking van de door haar gepropageerde seksuele moraal, bezielde ook de nieuwe kerkelijke groeperingen; we hoeven daarbij alleen maar te denken aan de grootscheepse vervolging en executie van homoseksuelen in 1730 in o.a. Groningen en Amsterdam.

De Franse Revolutie

Het is vooral de achttiende-eeuwse Verlichting geweest, die definitief bressen heeft geschoten in de imposante, eeuwenoude vesting van een natuurlijk lijkende orde, die uiteindelijk toch minder natuurlijk bleek te zijn. De menselijke Rede als richtsnoer en tegelijk als ideaal begon zijn triomftocht, daarbij alles vernietigend wat haar vreemd was. De strafwetgeving van het Ancien Régime met zijn zeer strenge strafbepalingen, straffen en rechtspleging was bij de omwenteling van het metafysische wereldbeeld naar de houding van vrijheid, gelijkheid en broederschap voor en tussen alle mensen, een dankbaar doelwit. In hun geestdrift om alle achterhaalde opvattingen op de brandstapel te doen belanden in plaats van de mensen die die opvattingen niet gedeeld hadden, brachten de ontwerpers van de nieuwe strafwetten een revolutionaire beperking aan in het aantal en de soort zedenmisdrijven. Volgens de ontwerpen van 1791, die nog door Lodewijk XVI werden afgekondigd, was voortaan alleen nog strafbaar: verkrachting, het met geweld dwingen van een meisje tot prostitutie, en openbare schennis van de eerbaarheid. Vele feiten die men eeuwenlang als de meest gruwelijke had beschouwd, werden hierdoor straffeloos. Voor hetzelfde gedrag waarvoor gisteren iemand nog op de brandstapel belandde, ging men vandaag vrijuit.

Deze hele wetgeving was gebaseerd op de menselijke Rede, die naar men aannam geïnspireerd werd door ’s mensen goedheid. De wetten van 1791 waren echter, dat bleek al snel, toch te optimistisch in hun vertrouwen op de natuurlijke goedheid van de mens. Er kwam een aandrang op verdergaande bescherming van de seksuele individualiteit. Na de al te revolutionaire ingreep van 1791 volgde in Frankrijk - en in alle landen die de Franse wetgeving overnamen of opgedrongen kregen - een golf in de tegengestelde richting die tot ver in de 20e eeuw voortstroomde.

Tien jaar later gaf Napoleon een commissie de opdracht om een nieuw wetboek van strafrecht samen te stellen. Zij stelde een aanzienlijk ruimere strafbaarstelling van allerlei seksuele gedragingen voor. In de meeste gevallen betrof dat echter feiten ten aanzien waarvan de wetten van 1791 duidelijk tekort waren geschoten. Zo werd gewelddadige aanranding van de eerbaarheid opnieuw strafbaar verklaard; hetzelfde was het geval met een verdergaande bescherming van jongens en meisjes tegen ongewilde seksuele contacten en tegen verleiding. Bovendien werden de straffen verscherpt. Op één punt viel de commissie terug in een verouderde denktrant, namelijk toen zij overspel tot misdaad stempelde. Het valt op dat in dit wetboek de homoseksuele omgang niet meer strafbaar is; geen van de commissieleden, noch de Raad van State of de gerechtshoven en de rechtbanken die alle geraadpleegd werden over het ontwerp, had kennelijk behoefte meer om dit feit nog langer als een misdrijf te beschouwen.

De zedenwetgeving in Nederland en enkele Europese landen

De geschiedenis van de Nederlandse zedenwetgeving

Na de inlijving van het Koninkrijk Holland van Lodewijk Napoleon bij het Franse keizerrijk trad de Franse Code Pénal oftewel het wetboek van strafrecht van Napoleon hier in de plaats van het in wezen nog progressievere Crimineel Wetboek dat in 1809 was ingevoerd. Na de bevrijding in 1814 duurde het nog meer dan 70 jaar voordat Nederland weer een eigen wetboek zou krijgen; al die tijd - om precies te zijn tot 1886 - moesten we ons behelpen met de uit de Franse tijd overgehouden Code Pénal. Bij de verdediging van het ontwerp van dit nieuwe wetboek in de Tweede Kamer noemde de minister van Justitie het wetboek van strafrecht op het stuk van de zedendelicten ‘oneindig strenger dan de Code Pénal’. Dat zat hem in het navolgende: de leeftijdsgrens beneden welke jeugdigen beschermd werden tegen seksuele contacten, werd opgetrokken tot 16 jaar: tot dan toe waren geslachtsgemeenschap en andere seksuele handelingen geheel strafvrij geweest zolang daarbij geen geweld werd gebruikt. Voorts werd er een speciale bescherming ingevoerd van afhankelijke personen tegen degenen die gezag over hen uitoefenen (bijvoorbeeld kinderen ten opzichte van hun ouders, gevangenen ten opzichte van de bestuurders van de gevangenis). Ook weerde zij iedereen die jonger was dan 23 jaar uit bordelen. En tenslotte bedreigde het wetboek over de hele lijn zedendelinquenten met veel hogere straffen dan de Franse wet. Uitdrukkelijk werd evenwel gesteld dat aan de beginselen van strafbaarheid niets was veranderd. Het best is dit waarschijnlijk uitgedrukt door minister Smidt die in de toelichting bij het ontwerpwetboek de beroemde woorden schreef: Tegen vrijwillig eigen zedenbederf de individuen te beschermen behoort niet tot de taak der strafwet. Zij heeft alleen te waken tegen het kwetsen van eens anders eerbaarheid’.


De terechtstelling van ketters in middeleeuws Spanje
In middeleeuws Europa werd ‘sodomie’ zeer dikwijls gelijkgesteld aan ketterij en ongeloof. De Spaanse inquisitie vervolgde bijvoorbeeld met evenveel ijver zowel joden, ketters als ‘sodomieten’. In 1479 verordenden koning Ferdinand en koningin Isabellaofficieel dat sodomieten levend verbrand moesten worden nadat hun bezittingen waren geconfisceerd. Dit schilderij van PedroBerruguete, een schilder uit die tijd, toont de gevolgde methode van terechtstelling.

Diezelfde geest bezielde ook het parlement toen het een voorstel van een minderheid om ‘onnatuurlijke ontucht’ strafbaar te stellen, afwees met het argument: ‘Waar de eerbaarheid niet wordt aangerand of openlijk beledigd, bestaan voor de strafwetgever geen termen om uit een zedelijk oogpunt laakwaardige feiten tot misdrijven te bestempelen’.

De voor een groot gedeelte onder leiding van minister Regout in 1911 tot standgekomen wet tot bestrijding van de zedeloosheid stond echter principieel op een ander standpunt. Toen achtte men het wel een staatstaak de bronnen van het zedenbederf te bestrijden, hetgeen tot een belangrijke uitbreiding van de strafbaarstellingen heeft geleid; als voorbeelden kunnen hier genoemd worden: de strafbaarstelling van de souteneur, de sterke uitbreiding van de pornografiebepalingen en de homoseksuele ontucht van de meerderjarige met de minderjarige.

In dejaren dertig werd de in 1911 uitgezette lijn bij enkele wetswijzigingen gevolgd. In de oorlog heeft de bezetter om zijn wangedrag te bedekken met wat christelijk aandoende braafheid - zoals dictaturen altijd zeer kuis zijn - nog wat extra-strafbare feiten in het leven geroepen, nl. homoseksueel verkeer tussen meerderjarige mannen en bloedschande konden voortaan vervolgd worden. Na de oorlog zijn er weliswaar geen nieuwe wettelijke verboden bijgekomen, doch de rechtspraak bleek aanvankelijk nogal geneigd de bestaande bepalingen tamelijk ruim uit te leggen, zodat er nogal wat gedragingen strafbaar waren die dat na lezing van de wet niet direct leken te zijn. Zo omstreeks 1955 komt echter ook daaraan een einde en in de loop van de jaren zestig treedt een krachtige tegenstroom aan de dag. Dit leidde tot een ernstige crisis bij de toepassing van verschillende zedelijkheidsbepalin- gen, omdat duidelijk'werd dat de strafwet op dit punt niet meer overeenstemde met de zich overal in de maatschappij manifesterende vrijheidsdrang. In wezen komt deze hele ontwikkeling erop neer dat de grondgedachten van de Franse Revolutie die indertijd onder de intellectuele elite gemeengoed waren via een democratiseringsproces thans ook door brede massa’s van de bevolking worden omhelsd. Dit alles leidde tot afschaffing van de uitzonderingspositie die het befaamde art. 248bis had gecreëerd t.a.v. homoseksuelen die intieme omgang hadden met personen van hetzelfde geslacht beneden de 21 doch boven 16 jaar (voortaan is de leeftijdsgrens beneden welke zowel jongens als meisjes worden beschermd 16 jaar); ook de strafbaarstelling van overspel werd geschrapt. Bovendien is er in de rechtspraak een ontwikkeling gaande die diametraal staat op de jurisprudentie van voor en kort na de tweede wereldoorlog: toen werden de zedelijkheidsbepalingen in het algemeen ruim uitgelegd, terwijl het voorbije decennium veeleer de neiging tot inperking laat zien. In enkele gevallen heeft dat ertoe geleid dat feiten die tot voor kort nog onder het bereik van de strafwet vielen, nu niet meer verboden zijn.

Een ander facet van deze hele ontwikkelingsgang is ook dat voor het Openbaar Ministerie, de in Nederland met strafvervolging belaste instantie, richtlijnen zijn uitgevaardigd met betrekking tot feiten die nog wel en feiten die zeker niet meer vervolgd mogen worden. Het belang van deze richtlijnen mag bepaald niet onderschat worden. De enorme vrijheid die de handel en de verspreiding van de ‘pornografie’ heeft gekregen, is voornamelijk te danken aan zulke richtlijnen. Een ander voorbeeld is de abortus die waarschijnlijk nergens in Europa in de praktijk zo weinig hindernissen ontmoet als in Nederland, hoewel de wet abortus uitdrukkelijk verbiedt; de abortuspraktijken konden echter alleen zo’n enorme vlucht nemen door de order van de minister van Justitie dat geen enkel abortusgeval vervolgd mocht worden zonder zijn uitdrukkelijke bewilliging. Die vervolgingsrichtlijnen zijn bestemd voor de officieren van justitie die eraan gebonden zijn, doch zij hebben ook tot effect dat de politie in zaken die volgens die richtlijnen strafvrij zijn, geen proces-verbaal meer opmaakt. Dit achterwege blijven van activiteiten van de politie - hetgeen goed verklaarbaar is omdat een agent natuurlijk alleen maar dan verbaliserend optreedt wanneer hij de redelijke verwachting heeft dat zijn baas, de officier van justitie, dat feit ook zal vervolgen - heeft op zijn beurt weer tot gevolg dat de burgers minder snel geneigd zullen zijn aangifte bij de politie te doen onder het motto ‘ze doen er toch niets aan’. Het belangrijkste en ook meest verheugende argument voor de vermindering van het aantal aangiften van ‘zedendelicten’ is, naar aan te nemen valt, echter gelegen in een toegenomen tolerantie onder de bevolking tegenover seksuele gedragingen die ze vroeger (en misschien ook nu nog) onvoorwaardelijk afkeurden, doch die ze thans niet meer van overheidswege vervolgd wensen te zien. Een veel gehoord argument daarbij is: ‘Ze gaan hun gang maar, zolang ik er maar geen last van heb’. In diepste wezen is dit een uiting die nauw verband houdt met de oud-liberale schadelijkheids- idee: seksueel gedrag hoort slechts dan strafbaar te zijn wanneer anderen daardoor in hun legitieme belangen worden aangetast. Deze gedachte heeft op het ogenblik ontegenzeggelijk de wind mee. Dit is dan vooral te danken aan emancipatiebewegingen van velerlei snit, die zich voor juridische steun kunnen beroepen op het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat eenieder het recht op eerbiediging van zijn privé-leven garandeert.

In 1970 heeft de minister van Justitie een commissie ingesteld om advies uit te brengen over de wijziging van de wettelijke zedelijkheidsvoorschriften. Uit de rapporten die deze met ‘zwaargewichten’ bemande commissie heeft uitgebracht, valt af te leiden dat ook zij in het spoor van de schadelijk- heidsgedachte zit. Uit het feit dat de minster van Justitie eind 1979 een wetsontwerp betreffende wijziging van de huidige pornografie- en openbare- schennis-der-eerbaarheidbepalingen heeft ingediend bij het parlement, welk ontwerp praktisch gelijk is aan de voorstellen van de adviescommissie, mag worden afgeleid dat ook de wetgever tegenwoordig bezield is door de gedachte dat vrijheid ten aanzien van de individuele seksualiteit een te respecteren goed is. En daarmee is de kring weer rond, want eigenlijk is de wetgever daarmee teruggekeerd naar de oude gedachte dat de wet niet tot taak heeft de mensen te beschermen tegen ‘vrijwillig eigen zedenbederf.

Blijft de vraag of iemand die zijn seksualiteit ontplooit op de wijze als de natuur hem heeft ingegeven of zoals hij desbewust verkiest, zich aan ‘eigen zedenbederf schuldig maakt. In een pluriform land als Nederland zullen de meningen daarover voorlopig nog wel uiteen blijven lopen: we zijn en blijven tenslotte een volk van theologen en moralisten. In elk geval is het een groot winstpunt dat de wetgever tot het inzicht begint te komen dat die vraag vanuit een oogpunt van wetgeving in het geheel niet interessant is en ook niet behoort te zijn. Of het nu wel of geen zedenbederf is, is een vraag die ieder voor zich maar moet uitmaken, maar de wetgever treedt hier terug; dit is een situatie die we sedert 1911 eigenlijk niet meer gekend hebben.

De huidige zedenwetgeving in Nederland Bij een goede strafwetgeving is niet de persoonlijke gezindheid van de dader van belang, maar het maatschappelijk belang dat tegen zijn handelen beschermd moet worden. Afkeurenswaardige handelingen die door seksuele motieven zijn ingegeven, zijn soms op geheel andere gronden strafbaar gesteld dan uit een behoefte tot repressie van de seksuele zelfontplooiing van de burger; we hoeven daarbij maar te denken aan de ‘lustmoord’: de seksuele motieven van de dader zijn hier voor strafbaarverklaring geheel irrelevant. In andere gevallen levert de seksuele gedrevenheid van de dader een strafverzwarende omstandigheden op ten opzichte van iets dat zonder die gedrevenheid ook strafbaar is; bijv. verkrachting t.o.v. het misdrijf dat men door (bedreiging met) geweld dwingt tot het dulden van iets dat niet wordt gewenst. Tenslotte zijn er dan de gevallen waarin uitingen van seksualiteit op zichzelf strafbaar zijn, doch ook hier gaat het veeleer om de uiting dan om de motieven die er achter zitten; zo is het voor het strafrecht volstrekt onverschillig of iemand die zich naakt in het openbaar vertoont, dit doet uit ‘lustbevrediging’ dan wel omdat hij over zijn hele lichaam egaal bruin wil worden.

PROSTITUTIE
Reeds in de oudheid en in de middeleeuwen werd prostitutie vrij algemeen getolereerd en hadden de meeste grote steden hun bordelen. In middeleeuws Europa bevond het bordeel zich meestal in de buurt van de kerk.
(Boven) Oude Romeinse bordeelpenningen

(Midden)
Middeleeuws bordeel (Onder) Een beroemde Franse fotograaf fotografeerde rond 1912 deze prostituée te New Orleans.


Strafbare feiten die betrekking hebben op de seksualiteit worden in de regel ‘zedendelicten’ genoemd; dit is overigens niet helemaal in overeenstemming met het woordgebruik van ons wetboek van strafrecht. Het wetboek verstaat onder ‘misdrijven tegen de zeden’ ook uiteenlopende feiten als dierenmishandeling, het afstaan van kinderen voor bedelarij, het toedienen van sterke drank etc. Dit is te verklaren uit het feit dat de wetgever is uitgegaan van de opvatting dat er slechts gesproken kan worden van schending van ‘zedelijke normen’ en niet van rechtsnormen als geen belangen van de overheid of de medeburgers worden geschaad. In dit boek wordt de uitdrukking ‘zedendelict’ evenwel in de gewone zin gebruikt, d.w.z. een strafbaar feit dat te maken heeft met een inbreuk op de seksuele integriteit (in de meest ruime zin) van de medeburger. De meeste zedendelicten zijn geregeld in het wetboek van strafrecht; de feiten van meer ernstige aard worden daarin als misdrijf bestempeld, waarop meestal een relatief langdurige gevangenisstraf is gesteld (wat nog niet wil zeggen dat die ook wordt opgelegd door de rechter). De minder zware feiten leveren een overtreding op waarvoor een korte vrijheidsstraf of geldboete kan worden opgelegd. Daarnaast bevat bijna iedere gemeentelijke apv (= Algemene Politie- of Plaatselijke Verordening) bepalingen die straf bedreigen tegen openlijke uitingen van seksualiteit of wat daarmee in verband staat, bijv. tippelverboden in bepaalde wijken, het zich te lang ophouden in urinoirs, het ‘onwelvoeglijk’ gekleed zijn, etc. Wanneer men die verordeningen leest, rijst verbazing voor de vele en totaal verschillende zaken waaraan gemeentebesturen gedacht hebben voordat zij in hun regelwoede dit alles verboden; het verwijt dat ambtenaren fantasieloos zouden zijn, gaat hier in elk geval niet op. Gelukkig worden deze bepalingen zelden toegepast; vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van de burger en rechtszekerheid zijn ze echter een gevaar omdat er steeds de dreiging is dat ze toegepast kunnen en mogen worden. In dit boek zullen echter alleen de voornaamste zedenmisdrijven, d.w.z. die waarop de zwaarste straffen staan, behandeld worden.

Verkrachting

Verkrachting is volgens de Nederlandse wet het door geweld of bedreiging met geweld dwingen van een vrouw tot het buiten huwelijk hebben van vleselijke gemeenschap. De dader kan daarvoor worden veroordeeld tot maximaal twaalf jaar gevangenisstraf. Voor veroordeling terzake van dit feit is vereist dat er ‘vleselijke gemeenschap’ ofwel - om met de Hoge Raad te spreken - een volledige vereniging van de geslachtsdelen van man en vrouw heeft plaatsgehad. Die voorwaarde leidt ertoe dat verschillende yormen van seksuele geweldplegingen géén verkrachting opleveren, zoals anale penetratie of fellatio waartoe een vrouw gedwongen wordt. Omdat de wet ervan uitgaat dat alleen een vrouw het slachtoffer kan zijn, levert verkrachting van een man door een vrouw - hetgeen ooit eens is voorgevallen - geen ‘verkrachting’ in de zin der wet op. Dit is evenmin het geval wanneer iemand tot het dulden van homoseksuele handelingen wordt gedwongen: hier is immers geen sprake van ‘vleselijke gemeenschap’. Vooral de laatste jaren is er - voornamelijk door het ijveren van feministische groepen - nogal wat kritiek te horen op de wettelijke eis dat de geweldpleging ‘buiten huwelijk’ moet hebben plaatsgevonden: daardoor valt de man die door middel van geweldpleging of intimidatie zijn vrouw dwingt zich de coïtus te laten welgevallen buiten de greep der wet. Er is onlangs weliswaar een proefproces gevoerd over de vraag of verkrachting tussen gehuwden toch niet strafbaar zou zijn, maar de rechter heeft daarbij uitdrukkelijk beslist dat de wet eist dat dader en slachtoffer niet door de huwelijksband aan elkaar verbonden mogen zijn; indien men vindt dat dit anders behoort te zijn, dan moet er eerst een wetswijziging komen, aldus de rechter. Het betrof hier een man en vrouw die echtscheiding hadden gevraagd en gekregen; het echtscheidingsvonnis had echter nog geen rechtskracht (dat krijgt het pas drie maanden nadat het is uitgesproken). Binnen die termijn, toen zij alleen formeel nog met elkaar getrouwd waren, dwong de man zijn ‘echtgenote’ tot seksuele gemeenschap.

Naast de eigenlijke verkrachting - die geweldpleging of in elk geval bedreiging met geweld - veronderstelt, is ook strafbaar de veel geraffineerder variant, nl. seksuele gemeenschap met een bewusteloze vrouw of met een vrouw die in staat van onmacht verkeert. Opnieuw geldt hier dat allerlei homoseksueel gedrag en binnenhuwelijkse toestanden er niet onder vallen. In de rechtspraak is enkele keren aan de orde geweest wat onder ‘onmacht’ moest worden verstaan. De Hoge Raad heeft tot nu toe steeds beslist dat daarmee ‘fysieke onmacht’ is bedoeld. Vrijuit gaan dus lieden die een zwaar geestelijk gestoord meisje seksueel misbruiken of - een ander praktijkgeval - de arts die onder het mom van een vaginaal onderzoek vrouwen gebogen doet staan over de behandeltafel, terwijl hij hen van achteren ‘benadert’. Op deze uitspraken van de Hoge Raad is algemeen zware kritiek geuit; de wetgever heeft daarin echter geen aanleiding gevonden om de wet zo aan te vullen dat ook deze gedragingen strafbaar zijn.

De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving stelt in haar in 1980 uitgebrachte eindrapport voor om de strafbaarheid van verkrachting drastisch uit te breiden. In de eerste plaats zou de wet voortaan moeten spreken van ‘geslachtsgemeenschap of een daarmee gelijk te stellen seksuele handeling’, zodat niet alleen het dwingen tot ‘vleselijke gemeenschap’ verboden is - gelijk nu het geval is - maar ook iedere vorm van genitaal, oraal en anaal contact. Voorts is de commissie van oordeel dat ook verkrachting binnen huwelijk strafbaar hoort te zijn; de redenen die zij daarvoor aanvoert zijn dat het 19e eeuwse ‘recht op natuurlijke geslachtsgemeenschap’ van de man als achterhaald mag worden beschouwd en dat er een merkwaardige rechtsongelijkheid zou ontstaan tussen personen die getrouwd zijn en zij die gekozen hebben voor een andere duurzame samenlevingsvorm.

De belangrijkste wijziging die voorgesteld wordt is gelegen in de relatie tussen dader en slachtoffer.

Zoals gezegd, kan naar huidig recht immers alleen een man een vrouw verkrachten. Als het aan de commissie ligt, vervalt deze beperking en is de kunne voortaan niet meer van belang. Deze verandering in visie wordt als volgt beargumenteerd: ‘Ernstige sexuele vergrijpen doen zich niet alleen voor tussen mannen als dader en vrouwen als slachtoffer. Zij komen ook voor tussen personen van hetzelfde geslacht en, zij het zeer zeldzaam, tussen vrouwen als dader en mannen als slachtoffer. Uitgaande van de gedachte dat de vrijheden van de burger een in beginsel gelijke bescherming behoeven, is het niet goed verdedigbaar waarom de voorschriften voor sexuele delicten daarop een uitzondering zouden moeten maken. Indien vooral de aantasting van de vrijheid van de burger zelf te beschikken over haar of zijn sexuele relaties bepalend is voor de strafbaarstelling, is het principieel ongewenst daarop uitzonderingen aan te brengen naar gelang van het geslacht of de sexuele gerichtheid van dader en slachtoffer’.

Tenslotte acht de commissie het hoog tijd om de al gesignaleerde leemte met betrekking tot de seksuele gemeenschap met een vrouw die in staat van onmacht verkeert, op te vullen. Haar voorstel houdt een verbod in op het plegen van seksuele handelingen (hetgeen ruimer is dan geslachtsgemeenschap) met iemand (dus vrouw öf man) die door een psychische stoornis niet of onvolkomen in staat is zijn wil te bepalen of kenbaar te maken. Uitgaande van de gedachte dat de strafwet de individuele vrijheid tot zelfbepaling en -ontplooiing op seksueel terrein dient te beschermen, kunnen deze voorstellen van de commissie niet anders dan zeer gelukkig genoemd worden. Het valt dan ook te hopen dat ze op korte termijn - liefst ongewijzigd - tot wet zullen worden verheven.

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid Dit misdrijf bestaat in het door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen; de maximumstraf is acht jaar. De hiervoor genoemde seksuele vergrijpen die geen verkrachting opleveren, kunnen in de regel wel gestraft worden als ‘aanranding’. Voor dit delict eist de wet namelijk niet dat het feit ‘buiten huwelijk’ is gepleegd en ook niet dat het slachtoffer een vrouw is. Bovendien is er geen genitaal contact voor nodig. Het kernstuk van dit misdrijf is dat men door (bedreiging met) geweld gedwongen is tot seksuele gedragingen of contact. De eis dat de ontuchtige handelingen met geweld zijn ondernomen, vervalt indien die handelingen worden gepleegd met iemand die bewusteloos is of die in staat van fysieke onmacht verkeert. Zoals bij ieder wettelijk voorschrift dat in vage bewoordingen is gesteld, moet ook hier van geval tot geval worden bekeken of het gedrag ‘ontuchtig’ genoemd kan worden. Ontucht is op zichzelf geen duidelijk begrip; het krijgt zijn lading pas door de uitleg die eraan gegeven wordt. Zo kan het gebeuren dat iets wat 20 jaar geleden als zeer laakbaar werd beschouwd, waarvoor zware straffen werden uitgesproken, dat heden ten dage niet meer is. De reikwijdte van zulke vage wetsbepalingen evolueert dus met de opvattingen in de maatschappij, hetgeen voor een flexibele wetstoepassing wel handig is; ze zijn echter verre van toe te juichen omdat ze de rechtsbescherming van de burger en de zekerheid omtrent het wel of niet strafbaar zijn van wat men doet, ernstig ondergraven. De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving is van oordeel dat: ‘niet de aard van de sexuele handelingen en contacten zelf, maar het feit dat zij worden afgedwongen, de voornaamste grond is voor het optreden van de straf- wetgever. Dat houdt in dat in de strafwet het gebruik van termen dient te worden vermeden waarin een morele diskwalificatie van bepaalde sexuele gedragingen als zodanig te lezen is. Zij stelt daarom voor moreel geladen termen als ‘ontucht’ en ‘ontuchtige handelingen’ door de meer kleurloze term ‘sexuele handeling’ te vervangen. Het bezwaar daartegen, namelijk dat ‘sexuele handeling’ inhoudelijk te onbepaald zou zijn, houdt naar haar mening geen steek. Evenals de politie, het openbaar ministerie en de rechter zich in het verleden hebben kunnen redden met de inhoudelijk al even onbepaalde termen ‘ontucht’ en ‘ontuchtige handelingen’, zal dat ook met de hier voorgestelde terminologie wel gaan’. Qua vaagheid van de wet verandert er dus niet zo veel, behalve dan dat de oude ‘on- tucht’-bepaling in een modern jasje wordt gestoken.

Volgens de commissie moet een ‘seksuele handeling’ onder meer voldoen aan het vereiste dat zij ‘naar algemene verkeersnormen enige substantie heeft. Handelingen die in het maatschappelijk verkeer algemeen worden aanvaard, zoals een kus ter begroeting of afscheid, of die hoogstens als vergrijpen tegen de goede smaak worden beschouwd, zullen in de regel niet als sexuele handelingen in de zin van de strafwet zijn op te vatten. Voorzichtigheid is hier wel geboden, want indien het toelaten van dergelijke handelingen wordt afgedwongen, krijgen zij aldra een zodanige geladenheid dat ze in het sociale verkeer niet meer acceptabel zijn’.

Bescherming van minderjarigen De bepalingen in het wetboek over seksuele handelingen met of in het bijzijn van kinderen zijn onnodig ingewikkeld. Wat de wetgever in hoofdzaak heeft willen tegengaan zijn geslachtsgemeenschap en ‘ontuchtige’ handelingen met minderjarigen beneden de 16 jaar; boven die leeftijd wordt men geacht geen speciale bescherming van de strafwet meer nodig te hebben tegen avances. De leeftijdsgrens van 16 jaar is overigens tamelijk willekeurig; de nogal vergaande bescherming die de wet biedt stoelt op de gedachte dat voorkomen moet worden dat meisjes op jeugdige leeftijd ongehuwd moeder worden of gedwongen worden om tot een onberaden huwelijk over te gaan; tegen homoseksuele toenadering dienen jongens en ook meisjes voorts in bescherming te worden genomen omdat uit vroegtijdige ‘tegennatuurlijke’ contacten kan voortvloeien dat zij verder in deze richting worden gedrongen zonder daartoe de aanleg en geaardheid te hebben. Ondanks dat deze grondslag van de strafrechtelijke jeugdbescherming inmiddels is komen te vervallen of in elk geval door ter zake deskundigen ernstig in twijfel wordt getrokken, bestaan deze bepalingen nog steeds; de enige wijziging die tot nu toe heeft plaatsgevonden is de schrapping in 1971 van het beruchte art. 248bis, dat seksuele handelingen tussen meerderjarigen en minderjarigen (d.w.z. onder 21-jarigen) van hetzelfde geslacht verbood. De opheffing van dit verbod is niet in de laatste plaats veroorzaakt door de hoogst ongewenste neveneffecten van de strafbaarstelling, onder meer dat vele homoseksuele volwassenen in een tijd dat zij niet openlijk voor hun geaardheid konden uitkomen te gronde zijn gericht doordat zij door de minderjarige met wie ze (verboden) omgang hadden gehad, op een afschuwelijke wijze werden gechanteerd.

Thans is nog strafbaar:

•     geslachtsgemeenschap met een meisje beneden 12 jaar, waarop maximaal twaalf jaar staat;

•     idem, met een meisje tussen 12 en 16 jaar (maximaal acht jaar gevangenisstraf);

•     de verleiding van een minderjarige van onbesproken gedrag tot ontuchtige handelingen, waartegen de wet een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar bedreigt. De wet spreekt hier algemeen over ‘minderjarige’, zodat daaronder zowel meisjes als jongens begrepen zijn. Onder minderjarigheid moet hier verstaan worden: minderjarigheid volgens het Burgerlijk Wetboek; momenteel ligt de meerderjarigheidgrens nog bij 21 jaar, maar er ligt een voorstel bij het parlement om daarvan 18 jaar te maken.

Door de gewijzigde seksuele moraal is om diverse redenen het verleidingsverbod niet goed hanteerbaar meer. In de eerste plaats is dit daaraan te wijten dat niet duidelijk is wat thans onder ‘ontucht’ verstaan moet worden, gelijk hiervoor al is opgemerkt. Vervolgens is er twijfel gerezen omtrent de vraag wanneer een minderjarige van ‘onbesproken gedrag’ is. Bij de totstandkoming van het verbod in 1911 sprak men in het parlement over ‘het ten val brengen van onschuldige maagden’. Het behoeft echter geen betoog dat ook minderjarigen die al vaker - ook in geval het meerdere jongens of mannen betreft - intieme seksuele contacten hebben gehad, niettemin van onbesproken gedrag kunnen zijn. Dit wordt pas anders als er sprake is van losbandigheid, van ‘met iedereen naar bed gaan’. Deze door de wol geverfden wordt de bescherming tegen verleiding onthouden. Een praktisch probleem is voorts gelegen in de bewijsvoering van dit misdrijf: in de praktijk betekent dit een onsmakelijk woelen in het verleden van de minderjarige om aan de weet te komen of hij of zij werkelijk ‘onbesproken’ is.

Om het allemaal nog wat ingewikkelder te maken stelt de wet ook nog straf op het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de 16 jaar (maximaal zes jaar gevangenisstraf). Voor dit delict is niet vereist dat de minderjarige van onbesproken gedrag is; integendeel, ook jongens of meisjes die het feit zelf hebben uitgelokt worden er door beschermd! Het zal duidelijk zijn dat alle intieme relaties van pedofiele aard slechts kunnen bestaan onder een voortdurende dreiging van een strafvervolging wegens overtreding van dit verbod. Bovendien placht men tot voor kort vrij snel aan te nemen dat er sprak is van ontucht, zeker wanneer het feiten betrof die tussen mannen en jongens hadden plaatsgevonden. Doch ook hier lijkt de tijdgeest de bakens te verzetten. Een jaar of 15 geleden werd nog een man veroordeeld die een jongen had gekust en over de borst gestreeld; in de rechtspraak van de laatste jaren treft men alleen nog gevallen aan van een man die zich door een jongen in de mond liet wateren (waaruit af te leiden is dat voor ontucht geen lichamelijke aanraking nodig is) en een groepsleider in een tehuis die met jongens van 10-13 vrijde en hen masturbeerde.

De zo broodnodige vereenvoudiging van onze ze- delijkheidswetgeving ten aanzien van de bescherming van minderjarigen krijgt haar beslag in de voorstellen van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving. Als zij haar zin krijgt, zal voortaan strafbaar zijn:

•     geslachtsgemeenschap of een daarmee gelijk te stellen seksuele handeling met iemand beneden 12 jaar;

•     iemand beneden 16 jaar bewegen tot seksuele handelingen;

•     het plegen van seksuele handelingen met iemand onder 16 jaar, die als kind, pleeg- of stiefkind, leerling of ondergeschikte, dan wel anderzins aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid is toevertrouwd.

De commissie heeft het steeds over ‘iemand’ als slachtoffer; dit houdt in dat steeds het meisje én de jongen worden beschermd. Afgeschaft zou moeten worden het hiervoor al besproken verbod tot ‘verleiding van minderjarigen van onbesproken gedrag’; dit wordt vervangen door ‘het bewegen tot het dulden of plegen van seksuele handelingen’. Onder ‘bewegen’ moet worden verstaan het nemen van een zodanig initiatief dat het slachtoffer tot seksuele handelingen komt die hij of zij eigener beweging niet zou hebben gepleegd. Hierbij is dus vereist dat het initiatief tot het seksuele contact is uitgegaan van de meerderjarige. Dit vereiste geldt niet bij de bepaling die personen beneden de 16 jaar die op enigerlei wijze onder het gezag of het toezicht staan van de dader: daar is het loutere plegen van seksuele handelingen strafbaar, ongeacht of het daartoe is gekomen op instigatie van de ‘gezagsdrager’ dan wel door uitlokking van de zijde van de beneden-zestienjarige.

Blijkens haar rapport heeft de commissie uitvoerig stil gestaan bij de vraag naar de noodzaak en wenselijkheid van bescherming van jeugdigen tegen seksuele contacten met meerderjarigen. Uiteindelijk heeft zij de weegschaal laten doorslaan naar de zijde van hen die strafbaarstelling van zulke contacten noodzakelijk achtten. De commissie baseert zich daarbij op de opvatting dat ‘de eerbied voor de nog onvolgroeide persoonlijkheid van de jongere rechtsgenoot een te beschermen rechtsgoed is’. Mitsdien ‘dient de strafwet bepalingen te bevatten welke de in het maatschappelijk bewustzijn levende norm, die gebiedt tot terughoudendheid bij de seksuele benadering van jeugdigen, positiveren’. De algemene leeftijdsgrens van 16 jaar is aangehouden omdat er geen eenduidige argumenten zijn voor een verhoging of een verlaging daarvan; de 12 jaar-grens bij geslachtsgemeenschap is gehandhaafd omdat daaraan voor het slachtoffer grote risico’s - lichamelijke zowel als geestelijke - zijn verbonden.

Bescherming van ‘afhankelijken ’

Zoals we hiervoor hebben besproken, beschermt de strafwet alle meisjes en jongens beneden 16 jaar, plus alle 16-21 jarigen van onbesproken gedrag, tegen ontucht door wie dan ook gepleegd.

Dezelfde bescherming biedt de wet ook aan hen die in enig opzicht in een afhankelijke positie verkeren. De wet noemt daarbij de minderjarige (d.w.z. de- geen die nog geen 21 jaar is) ten opzichte van ouders, onderwijzers etc., en de meerderjarige die aan iemands gezag is onderworpen, te weten de meerderjarigen die in gevangenissen, ziekenhuizen, krankzinnigeninrichtingen enz. zijn ondergebracht. Daarmee heeft de wetgever willen voorkomen dat men gebruik maakt van een gezagsverhouding, een vertrouwenspositie of van geestelijk overwicht teneinde zijn eigen seksuele verlangens te bevredigen.

De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving wenst deze bescherming te handhaven. Voor minderjarigen stelt zij voor de leeftijd van 16 jaar in te voeren als grens waar beneden bescherming wordt geboden (zie het slot van het onderdeel ‘bescherming van minderjarigen’). Wat de meerderjarigen aangaat, blijft de huidige regeling in grote trekken gehandhaafd, zij het dat deze in modernere bewoordingen wordt gegoten.

Openbare schennis der eerbaarheid Maximaal twee jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd voor ‘openbare schennis der eerbaarheid’. Ook hier stapelt de wet een aantal begrippen op elkaar die in wezen nietszeggend zijn. In de oudere rechtspraak zijn dan ook zeer uiteenlopende gevallen te vinden waarin voor dit misdrijf is veroordeeld: zij variëren van de exhibitionist die voor vrouwen of kinderen zijn geslachtsdelen ontbloot tot het meisje dat in haar tuin als naaktmodel voor een fotograaf poseert en de man die op een moment dat hij denkt dat niemand in de buurt hem kan zien, een ogenblik naakt voorbij zijn badka- merraam stapt.

Gelijkelijk strafbaar is de (niet-openbare) schennis der eerbaarheid waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is (bv. sexspelletjes thuis waarbij iemand aanwezig is die daarvan niet gediend is).

Net zoals hiervoor al werd opgemerkt in verband met de term ‘ontucht’ is ook ‘eerbaarheid’ een onbepaald begrip, dat opgevuld moet worden met de daaromtrent in de maatschappij levende opvattingen. Jarenlang is in de rechtspraak aangenomen dat ‘schennis der eerbaarheid’ gelijk stond met ‘kwetsen van het normaal ontwikkelde schaamtegevoel’. In de loop van de jaren zestig en zeventig werd duidelijk dat ook deze ‘vertaling’ even onbestemd was als het begrip eerbaarheid zelf. Vandaar dat de Hoge Raad enige jaren geleden ertoe is overgegaan een nieuw criterium te formuleren. Zijn definitie luidt aldus: ‘eerbaarheid is een algemeen begrip zoals dat moet worden bepaald door bij een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk op dit punt levende opvattingen’. Na die uitspraak rezen er meteen bewijskwesties, want hoe moet een officier van justitie bewijzen dat bepaald gedrag volgens een belangrijke meerderheid van het volk kwetsend is voor de eerbaarheid? (En hetzelfde gold in pornografiezaken ten aanzien van boeken, films etc., aangezien deze verboden zijn als ze ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ zijn). Toen in een pornografie-proces een rechter-com- missaris (onderzoeksrechter) een wetenschappelijk verantwoorde enquête onder de bevolking had gelast om uit te laten maken of de betreffende bladen volgens een belangrijke meerderheid ‘aanstotelijk’ waren, heeft de Hoge Raad beslist dat dit niet nodig was, omdat de rechter zelf kan beoordelen wat het Nederlandse volk vindt! (Kennelijk wordt de Nederlandse rechter geacht zo in de maatschappij geworteld te zijn, dat hij zelf kan beslissen wat de rest van het volk denkt). Een nogal hachelijke - en boude - bewering, die echter het voordeel heeft goedkoop te zijn: (dure) opiniepeilingen zijn daardoor overbodig gemaakt.

Als alles meezit zal het bestaande ‘openbare schen- nis’-artikel geen lang leven meer beschoren zijn, nu er bij het parlement een wetswijziging aanhangig is gemaakt. Als die wordt aangenomen, zal strafbaar zijn: ‘schennis der eerbaarheid:

a.  op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd;

b.  op een andere openbare plaats, toegankelijk voor personen beneden de leeftijd van 16 jaar;

c.  op een nietopenbare plaats, indien een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is.’

De recente jurisprudentie van de Hoge Raad blijft dus van toepassing nu het begrip ‘eerbaarheid’ gehandhaafd blijft. Voor het overige houdt het wetsvoorstel een belangrijke beperking van de strafbaarheid in, vergeleken met de huidige regeling. Dat zit hem vooral daarin dat de nieuwe wet niet meer spreekt over strafbaarheid van openbare schennis, doch van schennis onder bepaalde begeleidende omstandigheden. De huidige openbare schennis houdt namelijk in dat dit feit begaan kan worden op alle ‘openbare’ plaatsen, d.w.z. plaatsen die óf voor het publiek zijn bestemd (bv. straten, parken) óf vanaf een openbare plaats waarneembaar zijn (bv. een etalage) óf vrij toegankelijk zijn (bv. bioscopen, theaters). Vooral deze laatste categorie, de vrij toegankelijke plaatsen, maakte het begrip ‘openbare’ schennis veel te ruim: zo kon het verbod worden toegepast op de organisator van een naaktvoorstelling in een theater (een vrij toegankelijke plaats!), hoewel de bezoekers speciaal een kaartje hadden gekocht om juist déze voorstelling te zien.

Volgens het ingediende wetsvoorstel mag zoiets in de toekomst niet meer voorkomen, omdat in zo’n geval de toeschouwers niet ‘onverhoeds of ongewild geconfronteerd’ zijn met uitingen op seksueel terrein. De filosofie die aan het ontwerp van wet ten grondslag ligt - en die is overgenomen van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving die over dit onderwerp een voorontwerp van wet maakte - houdt in dat de wet alleen bescherming behoort te bieden aan degenen die tegen hun wil geconfronteerd worden met seksuele uitingen en aan jeugdigen. Vandaar dat naaktvoorstellingen etc. verboden blijven op of aan plaatsen voor het openbaar verkeer bestemd: op plaatsen waar men redelijkerwijs geen ‘voorstellingen’ hoeft te verwachten (zoals op straat, in parken, in stations etc.) zijn deze dan ook niet toegestaan; zodra men echter vrij toegankelijke plaatsen (bv. een theater) betreedt die slechts personen boven de 16 jaar toelaten, dan moet men kunnen vermoeden dat zich daar dingen afspelen die iets met uiting van seksualiteit te maken kunnen hebben: zo’n plaats betreedt men op eigen risico, en achteraf moet men dan niet komen klagen dat men dingen gezien heeft die men niet wenste te zien. (Wie een sextheater binnenstapt weet wat hem te wachten staat). Uit een oogpunt van jeugdbescherming heeft de regering het nodig geacht ook op vrij toegankelijke plaatsen ‘schennis der eerbaarheid’ te verbieden, indien daarbij personen beneden de 16 jaar worden toegelaten. In besloten kring geldt dit verbod echter niet.

Een aparte positie neemt de naaktrecreatie in; in de regel geschiedt dit op plaatsen die voor het openbaar verkeer zijn bestemd en uit dien hoofde zou dit verboden zijn. In de meeste gevallen zijn deze plaatsen echter speciaal aangewezen voor deze vorm van vrijetijdsbesteding, bv. bij bepaalde strandgedeelten. Volgens het wetsontwerp is naaktrecreatie op deze door de overheid aangewezen plaatsen niet strafbaar, omdat ‘de aard van het verschijnsel, het feit dat het nudisme niet zelden in gezinsverband wordt uitgeoefend, de tolerantie die naar huidige opvattingen tegenover dit verschijnsel wordt betracht, en vooral ook in de aanwijzing door de overheid, omstandigheden vormen die maken dat de beoefening van nudisme op deze plaatsen niet als schennis van de eerbaarheid kan worden beschouwd’.

Pornografie

De geschiedschrijving van de bestrijding der pornografie in Nederland zou een lang - en voor het bestek van dit boek te lang - hoofdstuk opleveren, dat bovendien door de ontwikkelingen van de laatste tien jaar weinig praktische betekenis meer heeft. Volgens de officieel nog steeds geldende wettelijke bepalingen - ingevoerd in 1886 en sedertdien herhaaldelijk gewijzigd - is op dit gebied amper iets toegestaan; alles wat ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ is, geschrift, afbeelding dan wel voorwerp, diende volgens de wetgever aan de burger te worden onthouden teneinde ‘de. gouden standaard der moraal’ in de samenleving zijn volle betekenis te laten behouden. De morele diskwalificaties in oudere vonnissen laten daaraan geen twijfel bestaan: verboden zijn geschriften die ‘speculeren op lage erotische gevoelens’, die ‘uitsluitend ten doel hebben opwekking en prikkeling der zinnen’, of die ‘wellustige gedachten en gevoelens opwekken’. De wetgever had de seksualiteit ontdaan van haar menselijke aspecten en had haar als een onaantastbaar goed ver boven het aards gewoel geplaatst en wee degene die haar niet met schroom behandelde!

Het laatste decennium wordt echter binnen het raam van de seksuele hervormingsbeweging in onze cultuur gesteld dat accentuering van de seksualiteit niet abnormaal of schadelijk is en dat de vrije beleving van de seksualiteit niet door taboes of vooroordelen mag worden bedorven. Of, zoals een vooraanstaand criminoloog eens heeft gezegd, als men zinnen heeft waarom mogen ze dan niet worden geprikkeld?

Inderdaad is in Nederland de openbare mening op dit punt omgeturnd en de Hoge Raad heeft zich daarbij aangesloten: hij interpreteert de aanstote- lijkheidsnorm zó eng, dat daardoor in feite een groot gedeelte van datgene wat voorheen ‘pornografie’ heette, tegenwoordig niet meer onder het pornografieverbod valt. Zeer belangrijk is in dat kader het in 1978 gewezen arrest in het proces dat was aangespannen tegen een Amsterdamse bioscoopexploitant die de film ‘Deep Throat’ had gedraaid. Kort voordat hij die film vertoonde, had het openbaar ministerie besloten dat in bioscopen met meer dan 49 zitplaatsen geen ‘pornografische’ films mochten worden gedraaid. De Amersterdam- se exploitant overtrad dit verbod en kreeg prompt een proces aan zijn broek. In hoogste instantie besliste het opperste rechtscollege dat de verdachte niet strafbaar was omdat hij alleen personen boven de 18 jaar had toegelaten en ook nog een bordje met de waarschuwing ‘harde porno’ had opgehangen. De Hoge Raad vond dat in zo’n geval ten aanzien van de bezoekers ‘mag worden aangenomen dat zij - in weerwil van het bijzondere karakter van de film - het aanschouwen van die film juist hebben gewild en dat zij derhalve daaraan geen aanstoot zullen nemen’. Of met andere woorden: onder deze omstandigheden was de film niet ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’.

Deze uitspraak zette het licht op groen voor een wetsontwerp dat nog verder gaat in het vrijlaten van ‘pornografie’. Dit ontwerp steunt, wederom, op eerdere gedane voorstellen van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving die, zoals we eerder gezien hebben, nog maar twee doeleinden als grondslag voor een nieuwe zedelijkheidswetgeving in aanmerking wenst te laten komen, namelijk de bescherming van de burger tegen ongevraagde of ongewilde confrontatie met en de bescherming van de jeugd tegen bepaalde seksuele uitingen. Als uitvloeisel van deze grondgedachte dient volgens het wetsontwerp strafbaar te zijn: a. het openlijk tentoonstellen of aanbieden van een afbeelding of voorwerp aanstotelijk voor de eerbaarheid op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd;

b.  het toezenden daarvan aan iemand, anders dan op diens verzoek; c. het verstrekken aan een minderjarige beneden 16 jaar van een afbeelding of voorwerp waarvan de vertoning schadelijk is te achten.

OPENBARE SCHENNIS VAN DE EERBAARHEID
‘Pornografisch vermaak’ is niet iets van onze tijd. In Europa dateren de eerste opzettelijk obscene voorstellingen uit de klassieke oudheid. Zo’n 250 jaar geleden woonde de Europese adel dergelijke voorstellingen bij in eigen privétheatertjes.
(Boven)Tafereel uiteen Griekse komedie. De acteurs droegen grote kunstpenissen (phalloi). (Schildering op oud Grieks aardewerk).
(Midden) Titelpagina en rolverdeling van een 17e eeuwse komedie. (Moderne herdruk). (Onder) Privévoorstelling in een 18eeeuws hoftheatertje.

De belangrijkste gevolgen waartoe dit ontwerp zal leiden als het kracht van wet zal hebben gekregen zijn de navolgende: de wetgever bemoeit zich niet met ‘geschriften’, zodat boeken etc. voortaan straffeloos pornografie van het zwaarste kaliber mogen bevatten; de gedachte die daaraan ten grondslag heeft gelegen is, dat de lezer het boek eenvoudig terzijde kan leggen als het hem te erg wordt: hij wordt met de inhoud niet ‘ongewild’ geconfronteerd. In etalages en sexwinkels etc. zal na de invoering van de wet grote schoonmaak moeten worden gehouden, nu de wet het tentoonstellen van aanstotelijke foto’s enz. ‘op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd’ (waaronder in elk geval straten, wegen en pleinen vallen) verbiedt; in de winkel zelf - niet zichtbaar vanaf de straat - mag daarentegen alles te kust en te keur worden uitgestald. Minderjarigen beneden 16 jaar worden beschermd tegen de vertoning van afbeeldingen etc. die ‘schadelijk is te achten’; daarmee sluit het ontwerp aan bij de Wet op de Filmvertoningen waarin hetzelfde criterium wordt gebruikt als toetssteen bij beantwoording van de vraag voor welke leeftijdscategorie de film mag worden vertoond. Het begrip ‘schadelijk’ is bepaald veel ruimer dan ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’: met name is het de bedoeling om de jeugd ook te beschermen tegen afbeeldingen die door hun gewelddadig karakter schadelijk zouden kunnen zijn voor de evenwichtige ontplooiing van jeugdigen.

Wat filmvoorstellingen aangaat is het wetsontwerp nog vrijmoediger dan het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad. Volgens het voorstel kunnen in bioscopen alle soorten films worden gedraaid zonder dat de justitie zich daarmee bemoeit, mits de voorstelling slechts toegankelijk is voor personen boven 16 jaar; een waarschuwingsbordje is niet nodig omdat ‘iemand die thans naar een film gaat die niet toegankelijk is voor personen beneden 16 jaar moet kunnen verwachten dat hij dingen te zien krijgt die hij aanstotelijk acht’. Voorts zou door een dergelijke waarschuwing ongewenste aandacht voor een film kunnen worden gewekt.

Wat niet strafbaar is

Anders dan in menig ons omringend land is in

Nederland niet strafbaar: overspel (sinds 1971), homoseksualiteit en andere ‘tegennatuurlijke’ handelingen, zoals seksueel contact met dieren, en incest (mits niet gepleegd met zijn kind beneden de 21 jaar).

België

Vanaf de inlijving van België (toen nog de Zuidelijke of Oostenrijkse Nederlanden) bij Frankrijk gold ook daar de Franse wetgeving. Na 1813 - de ineenstorting van het Napoleontisch regime en de eenwording met Holland - bleef in het hele nieuw gevormde Koninkrijk der Nederlanden de Franse Code Pénal van kracht, die - zoals al eerder is opgemerkt - ten aanzien van de seksuele criminaliteit een tamelijk verlicht standpunt huldigde. In deze situatie kwam geen wijziging toen België zich in 1830 losmaakte van de Noordelijke Nederlanden. Eerst in 1876 kwam er een Belgisch Strafwetboek tot stand, dat in vele opzichten nauwe samenhang vertoonde met zijn voorganger, de Code Pénal.

Op het terrein van de zedelijkheidsvoorschriften bevatte dit nieuwe wetboek al veel stringentere bepalingen dan het oorspronkelijke Franse wetboek, overigens naar het voorbeeld van de wijzigingen die na 1813 ook in het buurland waren ingevoerd. Na 1867 zijn ook in België de strafbepalingen met betrekking tot seksuele ‘vergrijpen’ - zoals overal in West-Europa - aanzienlijk uitgebreid.

Verkrachting

Net als in Nederland is naar Belgisch recht verkrachting alleen strafbaar als ‘de geslachtsbetrek- kingen zijn voltrokken’ gelijk het Hof van Cassatie besliste; de enkele aanraking der geslachtsorganen is onvoldoende, niet vereist is evenwel dat het tot een ejaculatie is gekomen. Verkrachting is alleen bestaanbaar indien een man het feit pleegt tegen een vrouw; seksuele geweldpleging tussen personen van hetzelfde geslacht of van een vrouw tegen een man kunnen dus niet als verkrachting in de zin der wet worden aangemerkt.

Het essentiële kenmerk van verkrachting is dat een man geslachtsgemeenschap heeft met een vrouw, terwijl die vrouw daarvoor geen toestemming heeft gegeven (ofwel dat het tegen haar uitdrukkelijke wil in is geschied); de wijze waarop de man het zover heeft gebracht is niet relevant: dat kan zijn doordat hij geweld gebruikt of dreigt met geweldpleging, hetzij door middel van list, hetzij doordat hij misbruik maakt van een vrouw die niet de beschikking heeft over het vermogen om haar wil te bepalen, bv. ten gevolge van een psychische stoornis. In elk van deze gevallen wordt de vrouw geacht tegen haar wil te zijn gebruikt.

De strafmaxima zijn ernstiger naarmate het slachtoffer jonger is. Op verkrachting van een meerderjarige staat opsluiting voor de duur van 5 tot 10 jaar; als het gaat om een meisje tussen de 16 en 21 jaar kan dwangarbeid van 10 tot 15 jaar worden opgelegd; dwangarbeid van 15 tot 20 jaar is mogelijk als het slachtoffer tussen de 14 en 16 jaar oud is. Wanneer het meisje jonger is dan 14 jaar geldt een aparte regeling: het 'is mogelijk dat het meisje bepaald niet afkerig is geweest van het met een man naar bed gaan; in zo’n geval zou een veroordeling wegens verkrachting uitgesloten zijn omdat het ‘slachtoffer’ zelf erin heeft toegestemd. Daarom gaat de wet hier uit van de fictie dat ‘vleselijke gemeenschap’ met iemand beneden 14 jaar (ongeacht of dit al dan niet met instemming geschiedde) steeds ‘verkrachting met behulp van geweld’ is. De maximale straf is in zo’n geval dwangarbeid van 15 tot 20 jaar; als het feit wordt gepleegd met een meisje onder de 10, is levenslang mogelijk.

De wet zelf zegt niet uitdrukkelijk dat verkrachting alleen mogelijk is tussen een man en een vrouw die niet met elkaar getrouwd zijn; in de rechtspraak en de strafrechtelijke literatuur wordt echter aangenomen dat het huwelijk een beletsel oplevert voor verkrachting; dit beletsel wordt opgeheven door een scheiding van tafel en bed omdat in dat geval de plicht tot samenwonen wordt opgeheven, en ook in het geval dat de rechter de wettelijke plicht tot samenleven opheft.

Aanranding van de eerbaarheid Bij de bespreking van de Nederlandse strafbepaling inzake ‘aanranding van de eerbaarheid’ hebben we gezien dat het begrip ‘eerbaarheid’ tamelijk onbepaald is en dat het zijn inhoud ontleent aan de opvattingen die daaromtrent in de maatschappij leven. Dat blijkt wel heel duidelijk uit het feit dat in Nederland ontegenzeggelijk veel minder gevallen strafbaar zijn dan in België, hoewel hun wettelijke bepalingen op het gebied van de ‘aanranding der eerbaarheid’ ongeveer parallel lopen: kennelijk zijn de opvattingen in België minder in liberale richting geëvolueerd dan bij hun noorderburen het geval is. In de praktijk gelden in België als aanranding alle handelingen die enigszins te maken hebben met uiting van seksualiteit, echter op voorwaarde dat het slachtoffer zich die handelingen niet wenste te laten welgevallen. (De enige seksuele handeling die geen ‘aanranding’ oplevert, is de geslachtsdaad tussen man en vrouw: de coïtus is namelijk het wezenskenmerk van het afzonderlijke misdrijf van verkrachting).

De wet houdt zich dus niet bezig met seksuele handelingen die plaatsvinden tussen partners die daarin toestemmen; in wezen is de ‘aanranding’ dan ook een aanslag op de seksuele vrijheid: wanneer die niet in het gedrang komt, is er voor ingrijpen van de justitie geen reden.

Als de dader geweld heeft gebruikt, zal in de regel de toestemming van het slachtoffer ontbreken; de straffen die in zo’n geval kunnen worden opgelegd variëren nogal, afhankelijk van de omstandigheden waaronder het delict is begaan; zo kan de dader tot 15 jaar dwangarbeid worden veroordeeld als het slachtoffer jonger is dan 16 jaar. Hier komt meteen een merkwaardigheidje om de hoek kijken: volgens de Belgische wet kan iemand beneden de 16 jaar geen toestemming geven voor het plegen of ondergaan van seksuele handelingen, ook al mocht in werkelijkheid die toestemming wel degelijk aanwezig zijn of sterker nog: ook al is het initiatief uitgegaan van de minderjarige. Dat betekent dus dat alle seksuele handelingen die met personen beneden die leeftijd worden gepleegd, automatisch ‘aanranding van de eerbaarheid’ opleveren.

Anders dan in Nederland kan in België de echtgenoot niet vervolgd worden voor ‘aanranding’ indien hij seksueel geweld pleegt tegen zijn wettige vrouw; zoals we hiervoor al gezien hebben kan hij ook geen verkrachting plegen. Het is bepaald een anachronisme dat in een dergelijk geval hooguit een veroordeling terzake van mishandeling kan worden uitgesproken.


Beeld van een demonstratieve tocht door Amsterdam, gehouden door enkele duizenden betogers tijdens de landelijke strijddag voor homoseksuelen.

Bescherming van ‘afhankelijken’

De Belgische strafwet kent geen aparte voorzieningen om bescherming te bieden aan personen die in enig opzicht van een ander afhankelijk zijn tegen de seksuele aandriften van hun ‘meerderen’. Wel kunnen de straffen die op ‘gewone’ verkrachting of aanranding van de eerbaarheid staan, in aanzienlijke mate worden verhoogd indien de dader in een speciale, door de wet genoemde, relatie tot het slachtoffer staat. Als voorbeelden van zo’n straf- verhogende hoedanigheid kunnen worden genoemd: het wettelijk gezag (bv. de voogd) of het feitelijk gezag (bv. de stiefvader), de onderwijzer, de ioondienaren’ (bv. de huisknecht die de dochter van zijn meester verkracht), de geestelijke of ambtenaar die misbruik maakt van zijn positie, en de arts.

Homoseksuele handelingen

In Nederland bestaat er sinds de intrekking in 1971 van art. 248 bis geen strafbepaling meer die exclusief betrekking heeft op seksuele handelingen tussen personen van hetzelfde geslacht.

Kort tevoren vond in België een beweging in precies tegenovergestelde richting plaats. Vóór 1965 kende de Belgische wet geen uitzonderingsbepaling ten aanzien van homoseksualiteit; toen is echter bij de wet op de jeugdbescherming een nieuw artikel 372 bis gecreëerd. Op grond van deze bepaling is strafbaar de aanranding der eerbaarheid (dus elke vorm van seksueel gedrag) gepleegd door een persoon die ouder is dan 18 jaar tegen iemand van hetzelfde geslacht tussen 16 en 18 jaar; de maximumstraf is gevangenisstraf van 6 maanden tot 3 jaar. (Indien het ‘slachtoffer’jonger is dan 16 jaar of wanneer er geweld bij te pas komt, zijn de andere, zwaardere, bepalingen van toepassing). Op grond van deze bepaling kan dus niet iemand worden veroordeeld, die zélf jonger is dan 18 jaar. Het motief voor deze strafbaarstelling vindt men kernachtig uitgedrukt in het volgende citaat dat wel geen nader commentaar behoeft: ‘Het is duidelijk dat de meerderjarige, die zich leent tot homoseksuele praktijken met of op de persoon van de minderjarige, strenger dient te worden behandeld dan hij die zich tot heteroseksuele buitensporigheden leent. Het homoseksueel verkeer is immers voor de psychische ontplooiing en voor de ontwikkeling van het geslachtsleven van de minderjarige veel schadelijker dan de aanranding door een persoon van het andere geslacht gepleegd. Het valt dan ook te betreuren dat de wetgever zich ertoe heeft beperkt de jeugd slechts tot het 18e jaar tegen de homofilie te beveiligen. Op deze leeftijd is de minderjarige de puberteitscrisis veelal niet door en is zijn karakter nog lang niet gevormd.’


Als politieagent(e) verklede homofielen van het zogenaamdeHomo Squad Holland ‘controleren’ hier op Schiphol een Amerikaanse dame, of zij homo- dan wel heteroseksueel geaard is. Dit om de Amerikaanse staatsburgers ook eens aan den lijve te laten ondervinden hoe belachelijk en vernederend het is om aan de grens over de eigen seksuele gerichtheid ondervraagd te worden, met als consequentie de toegang tot een land geweigerd te worden. I n de Verenigde Staten kan men volgens een wet uit 1919 homofielen de toegang tot het land ontzeggen.

Voor het overige bemoeit de Belgische wet zich niet met homoseksueel gedrag, hetgeen elders en met name in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten wel anders is.

Openbare schennis van de goede zeden De wet is hierover zeer kort: ‘Hij die in het openbaar de zeden schendt door handelingen die de eerbaarheid kwetsen, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar’. Een zwaardere straf is mogelijk als de schennis is gepleegd in bijzijn van iemand die jonger is dan 16 jaar. ‘Openbare schennis’ is eigenlijk geen zedendelict doch veel meer een feit dat de openbare orde raakt, zij het door manifestaties op seksueel terrein; vandaar dat op het vereiste van de openbaarheid hier zo’n grote nadruk ligt.

Pornografie

De strafbepalingen die de verspreiding van geschriften, afbeeldingen etc. welke ‘strijdig zijn met de goede zeden’ trachten tegen te gaan, zijn zo uitvoerig en ingewikkeld dat er amper een handeling met betrekking tot ‘pornografisch’ materiaal valt te bedenken die niét verboden is. Het enige dat is toegestaan is het kopen en het bezitten van dit soort geschriften of foto’s, maar hoe je er op een normale manier aan kunt komen (d.w.z. niet onder de toonbank door) is een raadsel, want het ter verspreiding, in voorraad hebben en de verkoop van pornografie is strikt onwettig.

Of iets ‘in strijd is met de goede zeden’ wordt in de rechtspraak bepaald aan de hand van criteria als: ‘De mate van wulpsheid’, het ‘wellustig’ kenmerk der geschriften, hebben zij slechts het ‘erotisme’ op het oog, bevorderen zij de ‘seksuele onzedelijkheid’, enz.

Naast de gewone pornografiebestrijdingsartikelen kent de wet ook nog speciale bepalingen die minderjarigen moeten behoeden tegen kennisneming van erotisch materiaal.

Ook hier geldt weer dat de houding van de Belgische justitie veel minder liberaal is dan de Nederlandse, hoewel in beide landen in grote trekken dezelfde verboden van kracht zijn. Door de strenge toepassing van de wet in België worden veel Belgen ertoe gedreven het door hen gewenste in Nederland aan te schaffen; hierdoor is er in veel Nederlandse grensplaatsen een welige sexcultuur ontloken in de vorm van sexboetieken en -bioscoopjes. Die opbloei is mogelijk gemaakt door de terughoudendheid van de Nederlandse autoriteiten bij de toepassing van de ‘pornografie-bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Juist door de grote omvang die deze ‘sexcultuur’ aannam en de overlast die dit ten gevolge had, voelden de gemeentebesturen van de vaak kleine, rustige en soms wat ingedommelde dorpen die van die overlast het slachtoffer werden, zich genoodzaakt om stappen te ondernemen teneinde een en ander te beteugelen. Niet zozeer de afkeer van de openlijk tentoongestelde uitingen van allerlei vormen van sexbeleving, of wat daarmee samenhangt, was aanleiding tot die inper- kingsdrang, hoewel dat ook wel een rol kan hebben gespeeld. Het ging meer om maatregelen tegen overlast, ontsiering van het dorp etc. in het kader van de bescherming van de openbare orde.

Om die reden kennen de meeste grensgemeenten plaatselijk geldende strafbepalingen die orde proberen te scheppen in de ontstane of de te verwachten ‘chaos’.

We zien hier dus het eigenaardige fenomeen dat de strenge handhaving van de pornografiebepalingen in België, ertoe heeft geleid dat in verschillende plaatsen in Nederland via een achterdeurtje (namelijk het gemeentelijk strafrecht) ook weer een soort pornografiebestrijding op gang is gekomen, hoewel op officieel landelijk niveau een tamelijk vrijzinnige houding bestaat.

Overspel

In 1971 is in Nederland de strafbaarheid van overspel afgeschaft; in België is het daarentegen nog steeds een strafbaar feit dat met geldboete kan worden bestraft. Een strafvervolging kan pas worden ingesteld als de ‘beledigde’ partner bij de justitie een klacht heeft ingediend.

Hier staat tegenover, dat overspel ook belangrijk strafverlichtend kan werken, namelijk wanneer de ene echtgenoot de andere op heterdaad betrapt terwijl hij of zij met een ander in bed ligt; als de ‘beledigde’ echtgenoot in zo’n geval de overspelige partner of diens ‘medeplichtige’ doodt of mishandelt, dan mogen niet de gewone straffen voor doodslag of mishandeling worden opgelegd. De wet gaat er vanuit dat die doodslag of mishandeling dan heeft plaatsgevonden onder zulke schokkende en overweldigende omstandigheden dat een aanzienlijke strafreductie op haar plaat is.

Nog bonter wordt het wanneer een jury moet oordelen over de doodslag die de bedrogen partner na een ontdekt overspel heeft gepleegd, gelijk in Frankrijk de regel is; het is bepaald niet uitzonderlijk dat dan vrijspraak volgt omdat de jury niet wenst dat iemand de gevangenis in gaat voor een ‘crime passionel’ (die ze misschien onder gelijke omstandigheden zelf ook zouden hebben begaan). Dit euvel komt in een land als Nederland, dat louter beroepsrechters heeft en waar de jury onbekend is, niet voor.

De Bondsrepubliek Duitsland

De Westduitse wetgever heeft de zedendelicten heel ordelijk gerangschikt onder het hoofdstuk ‘Straftaten gegen die sexuelle Selbstbestimmung’. Voor Europese begrippen blijkt uit die titel een hoogst moderne benadering van de seksuele criminaliteit, hetgeen overigens niet verwonderlijk is voor een wetboek dat nog maar een paar jaar oud is (het werd in 1975 ingevoerd). Een nieuw wetboek was geen overbodige luxe, omdat in het oude op een welhaast gruwelijke wijze was huisgehouden: verschillende bepalingen daarin dankten hun ontstaan nog aan de draconische gedachten van Hitler omtrent strafrecht en rechtspleging. De vraag is echter of deze fraai klinkende titel toch niet te hoog is gegrepen. De bedoeling van de wetgever was om daarmee aan te geven dat niet meer, zoals vroeger, de wet de moraal zou moeten schragen, maar dat de burger slechts dan strafbaar zou zijn als op rationele gronden mocht worden aangenomen dat hij de belangen van de maatschappij had geschaad of in gevaar gebracht. Om diezelfde reden worden ook niet meer termen als ‘ontucht’ enz. gebruikt: overal spreekt de wet over ‘seksuele handelingen’. De Duitse wetgever voelde zich niet langer gerechtigd om de mondige burger voorschriften te geven ten aanzien van de beleving van zijn seksualiteit, terwijl die voorschriften niet in de rechtsorde maar in de moraal hun wortels hadden. In de naamswijziging van zedendelict in delict tegen de seksuele zelfbestemming ligt dan ook een gewijzigde opvatting van de wetgever besloten ten aanzien van zijn eigen macht en bevoegdheid.

De vraag rijst of ondanks deze schone intentie er wezenlijk veel veranderd is ten opzichte van voorheen. Het zal geen betoog behoeven, dat misdrijven als verkrachting, het dwingen tot seksuele handelingen en misbruik van personen die geen weerstand kunnen bieden omdat ze lichamelijk of geestelijk gehandicapt zijn, indruisen tegen de seksuele zelfbestemming van de slachtoffers. Ook zou men daaronder kunnen laten vallen het seksueel gebruiken van personen die aan de zorg van de dader zijn toevertrouwd of aan diens gezag zijn onderworpen. Men kan zich afvragen of deze vlag de lading nog wel dekt bij strafbepalingen die minderjarigen beneden de zestien jaar beogen te beschermen; met enige goede wil zou men kunnen verdedigen dat ook dit een delict is tegen de seksuele zelfbestemming, als men er tenminste vanuit gaat dat een minderjarige die op betrekkelijk jonge leeftijd met bepaalde vormen van sexbeleving geconfronteerd wordt, daarvan een seksuele deformatie of ander- zins schadelijke gevolgen kan ondervinden in zijn latere leven.

Openbare schennis der eerbaarheid, exhibitionisme, incest - elk een misdrijf naar Duits recht - kunnen echter moeilijk gerechtvaardigd worden als ‘Straftaten gegen die sexuelle Selbstbestim- mung’. Ook de zeer uitvoerige pornografieregeling (maar liefst 13 bepalingen) en de aparte leeftijdsgrens voor homoseksuele contacten (18 jaar in plaats van de 16-jaar-grens die voor meisjes geldt) kunnen hieruit moeilijk verklaard worden. Bij dit laatste feit is het opmerkelijk dat de rechter geen straf hoeft op te leggen als de dader jonger is dan 21 jaar.

Het heeft er dan ook alle schijn van dat de West- duitse strafwet de vanouds bekende wijn der zedenmisdrijven in nieuwe zakken heeft gegoten, daarmee in wezen niets veranderend. De moderne uitvoering van de Duitse wet spreekt wel aan, doch de smaak van het oude heeft ze behouden. Een voorbeeld: incest - of gelijk de Duitsers het plachten te noemen: Blutschande - vormde tot 1975 een zedendelict. Nu niet meer, maar wie het hoofdstuk over de delicten ‘tegen de familie’ erop naleest merkt tot zijn verbazing dat daarop nog steeds maximaal drie jaar vrijheidsstraf staat, terwijl dit feit in grote delen van Europa sedert ongeveer 1800 niet eens meer strafbaar is.

Engeland

In het algemeen is het geen eenvoudige zaak om het Engelse recht te beschrijven, aangezien het deels op geschreven wettenrecht is gebaseerd en deels op gewoonten die hun neerslag hebben gevonden in rechterlijke uitspraken die soms eeuwenoud kunnen zijn en daardoor praktisch ontoegankelijk zijn voor iemand die niet goed thuis is in het rechtssysteem, Bij ons onderwerp is het echter niet zo’n toer om het Engelse recht te leren kennen. Bijna de hele zedenwetgeving is namelijk geregeld in de Sexual Offences Act van 1956, welke nadien enige malen is gewijzigd en aangevuld. Deze wet ademt een geest van intolerantie ten opzichte van seksueel non-con- form gedrag: net zoals in dat andere land met een wetgeving van voornamelijk Angelsaksische oorsprong, de Verenigde Staten, is praktisch alles verboden wat maar riekt naar sexbeleving en er staan meestal zeer zware straffen op overtreding van de wet. Ook al dateert de wet van 1956, als je niet beter wist, zou je het een typisch produkt van de Victoriaanse tijd kunnen noemen. Zo staat op verkrachting, net als op moord, levenslang. De voorwaarden voor verkrachting zijn ongeveer gelijk aan die van Nederland en België: er moet een vereniging van geslachtselen zijn geweest, zodat de anale penetratie en de fellatio erbuiten vallen, het kan alleen door een man tegenover een vrouw worden gepleegd en die mogen niet met elkaar getrouwd zijn. Die laatste voorwaarde vervalt als het de man bij rechterlijke beslissing verboden is omgang te hebben met zijn vrouw.

Het meest opvallend is echter de sterke afkeer die de Engelse wet heeft van alles wat met homoseksualiteit onder mannen te maken heeft; zo staat op ‘normale’ aanranding twee jaar, maar wanneer het slachtoffer tot het mannelijk geslacht behoort kan er ineens tien jaar gevangenisstraf worden opgelegd. Aanranding is alleen dan niet strafbaar wanneer het slachtoffer erin heeft toegestemd; de wet gaat er echter vanuit dat personen beneden 16 jaar geen (rechtens relevante) toestemming kunnen geven, zodat ieder seksueel contact met een jongen of een meisje beneden die leeftijdsgrens automatisch een misdrijf oplevert. Het begrip aanranding (assault) is tamelijk ruim: niet alleen gedrag dat fysiek op het slachtoffer inwerkt (bv. het vastgrijpen) maar ook het gedrag dat een psychisch effect kan teweeg brengen valt er onder (bv. de ontsteldheid die exhibitonisme kan veroorzaken).

Daarnaast bestaat er nog een wet uit 1960 die beneden-veertien-jarigen beschermt tegen gross indecency; niemand weet eigenlijk precies wat onder dit (onvertaalbare) begrip moet worden verstaan; praktisch alles wat maar enigszins ‘aanstotelijk’ is wordt er door verboden.

In 1967 is er een aparte wet met betrekking tot homoseksuele handelingen tot stand gekomen; daarin wordt een belangrijk onderscheid gemaakt tussen buggery(anaal verkeer tussen mensen of tussen mens en dier) en gross indecency (alle andere seksuele handelingen). Uitgangspunt is dat homoseksuele handelingen geen strafbaar feit meer opleveren mits voldaan is aan drie voorwaarden, te weten: de deelnemers moeten ouder zijn dan 21 jaar, ze moeten er uit eigen vrije wil aan hebben deelgenomen en tenslotte wordt er alleen straffeloosheid verzekerd aan gedragingen die in private hebben plaats gevonden. De wet van 1967 geeft dus een zekere vrijheid aan homoseksueel verkeer; omdat onder homoseksuele handelingen niet vallen feiten zoals anaal verkeer met een vrouw of seksueel contact met dieren, is daarop nog steeds de wet van 1956 van toepassing.

De belangrijkste eis is die van de beslotenheid van de omgeving waarin de partners zich bevinden; volgens de Engelse wet is er geen sprake van in private wanneer een derde aanwezig is. Bovendien is deze - in vergelijking met de wet van 1956 - gunstiger regeling niet van toepassing op hele categorieën van personen: de oude, zeer intolerante wet blijft integraal van toepassing op bv. de bemanningsleden van Britse koopvaardijschepen en leden van land-, zee- en luchtmacht.

Voorts is volgens Engels recht prostitutie door mannen een strafbaar feit; vrouwelijke prostitutie is op zichzelf niet strafbaar, maar de uitoefening ervan wordt door allerlei wettelijke bepalingen wel heel moeilijk gemaakt.

Ook incest is verboden: op overtreding van dit verbod staat minimaal zeven jaar vrijheidsbeneming; onder incest wordt in Groot-Brittannië verstaan het hebben van seksuele omgang met groot- vader/-moeder, vader/moeder, kind, kleinkind, broer/zus (incl. halfbroer/-zus).

De conclusie is, dat de Engelse zedenwetgeving uiterst onverdraagzaam is ten opzichte van elke vorm van afwijkend seksueel gedrag. De hardheid van de Engelse wet moet overigens worden gezien tegen de achtergrond van het gehele strafrechtelijk systeem in de Angelsaksische landen, waarin node’s als een menswaardige behandeling van veroordeelden, een humanitaire strafwetgeving enz. lang niet zo diep zijn doorgedrongen als in West-Europa.

De Scandinavische landen

Wat hun wetgeving en rechtspleging aangaat hebben Denemarken, Noorwegen en Zweden altijd nauw met elkaar samengewerkt. Om die reden houdt men er in die landen ongeveer dezelfde kijk op na bij de beantwoording van de vraag welk seksueel gedrag als misdrijf moet worden aangemerkt. Net als in alle andere Europese landen vormt verkrachting het ernstigste zedendelict; met verkrachting wordt gelijkgesteld het hebben van geslachtsgemeenschap met een bewusteloze vrouw. Ook strafbaar is het uitoefenen van ongeoorloofde dwang of misbruik van het feit dat de ander in een afhankelijke positie verkeert ten opzichte van de dader. Verschillende bepalingen beogen voorts minderjarigen te beschermen en wel minderjarigen beneden de leeftijd van 15 jaar (14 in Noorwegen); die leeftijdsgrens wordt tot 18 jaar opgetrokken ingeval de jeugdige onder het gezag van de dader staat, zoals bij scholen en internaten. Zelfs de Scandinavische landen die op seksueel gebied zo verlicht heten te zijn, hebben het nodig geoordeeld om voor het laatstgenoemde feit een nog hogere grens te moeten stellen wanneer het om homoseksuele handelingen gaat: daartegen wordt de onder gezag staande minderjarige beschermd totdat hij 21 jaar is. Incest is strafbaar met een jaar vrijheidsstraf doch alleen als het tussen ouder en kind of tussen broer en zus plaats vindt.

Alleen in Noorwegen leveren overspel en seksueel contact met dieren een misdrijf op; hoogst zelden wordt daarvoor echter een strafvervolging ingesteld. Homoseksuele handelingen zijn niet strafbaar mits het gaat om volwassenen die daarin beiden toestemmen en op voorwaarde dat een en ander zich in een privé-omgeving voltrekt. Prostitutie is op zichzelf geen strafbaar feit, hoewel prostituees kunnen worden aangehouden op grond van de wetten tegen landloperij en hun gelast kan worden ander werk te zoeken. Openbaar ‘obsceen’ gedrag is verboden, maar als het in besloten kring geschiedt bemoeit de wet er zich niet mee. De zeer tolerante houding van de Scandinavische landen ten opzichte van pornografie is algemeen bekend; het voorbije decennium heeft echter een zekere verstrakking van de justitiële normen te zien gegeven; daarbij ging het niet zozeer om repressie van de pornografie zelf (boeken bv. werden ongemoeid gelaten) als wel om het tegengaan van onverhoedse confrontatie met naaktfoto’s, copulatieafbeeldin- gen etc.: het openbare orde-aspect trad daarbij op de voorgrond. Hieruit kan verklaard worden waarom men in Denemarken en Zweden tegenwoordig in de etalages van sexwinkels weer strookjes met ‘censuur’ kan zien op naaktfoto’s.

[Sex Atlas] [Inhoud] [Wrd. voor. - bewerkers] [Inleiding] [I - Het mensel. lichaam] [II - Seksueel gedrag] [III - Seks. en maatsch.] [De sociale rol] [Aangepast - afwijkend] [Huwelijk en gezin] [De onderdrukten] [De 'seksuele revolutie'] [Seksueel slang] [Instanties en groepen] [Literatuurlijst]