'Natuurlijk' - 'onnatuurlijk'

‘Natuurlijk’ - ‘onnatuurlijk’

Als de schending van seksuele normen wordt gezien als een godsdienstig of ethisch probleem, wordt seksuele aangepastheid gezien als rechtschapenheid en seksuele deviantie als zonde. Aangepast seksueel gedrag noemt men ‘fatsoenlijk’, ‘zedelijk’ en ‘natuurlijk’. Deviant gedrag wordt ‘onfatsoenlijk’, ‘onzedelijk’ en ‘onnatuurlijk’ genoemd.

Met name de woorden ‘natuurlijk’ en ‘onnatuurlijk’ zijn bij de moralisten altijd erg in trek geweest, omdat de natuur er bij halen altijd veel beter werkt dan een beroep doen op alleen maar fatsoen en zedelijkheid. De natuur schijnt niet aan menselijke nukken en grillen onderhevig te zijn en kan daarom als objectieve, echt onpartijdige autoriteit worden voorgesteld, een onfeilbare superscheidsrechter met betrekking tot kwesties van goed en kwaad. Een natuurlijke zedelijkheid kan onveranderlijk, eeuwigdurend en universeel geldig heten. Bovendien kunnen mensen die hun waardeoordelen op ‘de natuur’ baseren, denken dat zij onbevooroordeeld zijn. Zij menen dat de natuur zelf de regels belichaamt waaraan wij ons horen te houden. De bedoelingen van de natuur worden ons met behulp van ons gezonde verstand duidelijk en als wij ze eenmaal ontdekt hebben zijn wij ook verplicht er naar te leven. Alleen daden die natuurlijk zijn, zijn fatsoenlijk.

Maar deze redenering berust op een fundamenteel misverstaan van wat zowel natuur als zedelijk gedrag is. De natuur wil niets, en ontkennen dat wij zelf voor onze waarden verantwoordelijk zijn heeft met zedelijk gedrag niets te maken. De mens is de baas van de natuur en vormt deze al naar gelang zijn eigen veranderende belangen. Al naar het hem uitkomt stimuleert of voorkomt hij natuurlijke gebeurtenissen, en hij gebruikt voortdurend de ene natuurwet om er een andere mee te bestrijden. Zijn hele leven hangt in feite af van zijn weigering om de natuur op zijn beloop te laten. Als mensen alleen ‘natuurlijke dingen’ zouden accepteren zou het hun tenslotte allemaal vergaan als de legendarische zonderlinge pilaarheilige Simeon de Styliet, die weigerde zich te wassen en wiens hele lichaam tenslotte met etterende zweren overdekt was. Toen een paar maden uit die zweren op de grond vielen, raapte hij ze op en zette ze terug met de woorden: ‘Eet wat God jullie gegeven heeft!’

De meeste mensen zijn gelukkig wel zo verstandig dit vrome voorbeeld niet te volgen. Zij weten dat menselijke vooruitgang altijd afhankelijk is geweest van het menselijke niet accepteren van de natuur ‘zoals hij is’. De geschiedenis van de mensheid is de geschiedenis van het ingrijpen in de natuur. In zoverre de mens een beschaafd wezen is, leeft hij in een wereld die hij zelfheeft gemaakt.

Een belangrijk deel van deze door de mens gemaakte wereld wordt gevormd door het zedelijk normenstelsel dat het menselijk gedrag bepaalt. Dit wordt vooral duidelijk wanneer wij de diverse oude en nieuwe normen op seksueel gebied bekijken. In onze joods-christelijke cultuur is lange tijd geloofd dat ‘de natuur’ van de seksualiteit de voortplanting is en dat iedere seksuele handeling die dit doel niet bevordert daarom ‘tegennatuurlijk’ is. Deze opvatting blijkt nog uit godsdienstige dogma’s, mythologische verhalen, zeden en gebruiken, burgerlijk recht en strafrecht en zelfs uit onze taal. Als wij de menselijke geslachtsorganen, bijvoorbeeld voortplantingsorganen, genitaliën, noemen, impliceert dit dat voortplanting hun ‘natuurlijke’ functie is. Dat is echter een zeer selectief standpunt, want de geslachtsorganen hebben nog veel meer functies. (Zie ‘De mannelijke geslachtsorganen’ en ‘De vrouwelijke geslachtsorganen’). Wetenschapsmensen weten dat natuurlijk wel en nemen de oude termen niet letterlijk. Maar zelfs nu komt het nog wel voor dat niet-wetenschappers de ‘eigenlijke’ functie van deze organen aan hun naam trachten te ontlenen. Volgens deze denkwijze verbieden God, de natuur en de logica dat de ‘voortplantingsorganen’ voor enig ander doel worden gebruikt. Met hetzelfde recht zouden mond, tanden, tong en keel echter gezamenlijk het ‘eetsysteem’ of de ‘eetorga- nen’ kunnen worden genoemd en zouden mensen daarom niet mogen praten, zingen, fluiten of kussen.

Eerlijkheid en ons verstand gebieden ons om ons van zulke vooringenomen, starre en simplistische ideeën te ontdoen. We moeten beseffen dat het nooit ‘de natuur’ is die bepaalt hoe het menselijk lichaam moet worden gebruikt, maar altijd de menselijke wil. De mens gebruikt zijn mond om te eten, maar ook om te spreken, te zingen, te kussen, te roken en trompet te spelen. Hij gebruikt zijn benen om te lopen en te rennen, maar ook om touwtje te springen, te koorddansen, te hinkelen en de tango te dansen. Hij gebruikt zijn geslachtsorganen om zich voort te planten, maar ook om zichzelf en zijn partner prettige gevoelens te verschaffen.

Deze toepassingsmogelijkheden zijn allemaal even ‘natuurlijk’ als ‘onnatuurlijk’. De vrijheid om de natuur te veranderen en te verbeteren hoort bij het mens zijn. Het is ook de eigenlijke basis van cultuur. Men laat tegenwoordig zijn haar en nagels niet ‘gewoon’ groeien, maar knipt en verft het haar en knipt en lakt de nagels al naar de mode van het ogenblik. Men eet het voedsel niet ‘gewoon’ rauw, maar kookt en braadt en bakt het. Men accepteert ‘gewone’ pijn niet, maar gebruikt pijnstillers. Men heeft niet genoeg aan de ‘gewone’ plantesoorten en diersoorten, maar kweekt nieuwe vruchten en fokt nieuw rundvee. ‘De natuur’ heeft niet bedoeld dat de mens zou gaan vliegen en gaf hem ook geen vleugels. Maar, heel ‘natuurlijk’, overwon de mens deze ‘natuurlijke’ handicap en vond de luchtballon, het luchtschip, het vliegtuig, de raket en het ruimteschip uit.

Kortom, alleen de mens maakt uit wat voor hem ‘natuurlijk’ is en alleen hij bepaalt zijn zedelijke waarden. Vervolgens projecteert hij deze zedelijke waarden in de hem omringende natuur die zelf geen zedelijkheid heeft. De natuur is zelf waarden- vrij. De natuur heeft geen voorkeuren, geen richting en geen einddoel. Groei zowel als verval, gezondheid zowel als ziekte, leven zowel als dood zijn natuurlijke dingen. De natuur geeft zowel zon als regen, warmte als kou, eetbare als oneetbare planten, middelen om de vruchtbaarheid te vergroten, evenals voorbehoedmiddelen. Het is de menselijke geest die hieruit kiest en op die manier de zedelijke beginselen en de normenstelsels maakt waarmee mensen leven. Tot nu toe is het meestal voorgesteld alsof deze stelsels in de natuur verankerd lagen en zij leken daarom een objectiviteit te hebben die zij in werkelijkheid niet bezaten. Tegenwoordig is deze strategie niet langer aanvaardbaar. Het moment is aangebroken dat wij de nuchtere waarheid onder ogen moeten zien: wij zijn allemaal zelf verantwoordelijk voor wat wij geloven en voor wat wij uit naam daarvan met onze medemensen doen.

Seksualiteit en godsdienst

Duizendenjaren lang werden morele kwesties volledig vanuit de religie geregeld. Mensen wisten wat goed en kwaad, wat juist en verkeerd was, omdat zij het verschil hadden geleerd van een of andere bovenmenselijke macht. De geesten, de goden of God gaven de juiste gedragslijn aan en straften ongehoorzaamheid. Zedelijk gedrag en godsdienst waren dus vrijwel identiek. Pas laat in de menselijke geschiedenis kwamen er atheïstische normenstelsels. Zij zijn het produkt van onze beschaving. Maar of zij nu een godsdienstige grondslag hadden of niet, de meeste normenstelsels uit het verleden hebben getracht zichzelf voor te doen als universeel geldig en hebben daarom beweerd niet door mensen beïnvloed te zijn. Niet alleen de kerken, ook autoritaire wereldse besturen zijn er altijd merkwaardig afkerig van geweest om enige morele verantwoordelijkheid te dragen. Terwijl zij aan de ene kant eisten dat zeer bepaalde morele normen in acht werden genomen, weigerden zij aan de andere kant meestal te erkennen dat het hun eigen normen waren. Kerkelijke moralisten wezen op ‘Gods wil’ of ‘de bedoelingen van de natuur’; atheïstische moralisten haalden er ‘de logica van de historie’, ‘de wetten van het dialectisch materialisme’, of andere onrealistische, pseudowetenschappelijke krachten bij. Afwijkend gedrag werd ofwel in godsdienstige bewoordingen omschreven als ‘zonde’, ‘godslastering’, ‘verafgoding’ en ‘ketterij’ - ofwel in wereldse bewoordingen als ‘verraad’, ‘reactionair gedrag’, ‘subjectivisme’ en ‘burgerlijke decadentie’. Personen met deviant gedrag moesten gaan biechten of in het openbaar zelfkritiek uitoefenen. In beide gevallen werden zij ‘heropgevoed’ en gedwongen om hun persoonlijke zienswijzen te verloochenen ten gerieve van een of ander officieel dogma.

Wat wij over zedelijkheid in het algemeen hebben gezegd, geldt natuurlijk ook voor seksuele zedelijkheid. Ook in dat opzicht hebben zowel kerkelijke als atheïstische dogmatici menselijk handelen doorgaans niet beoordeeld op grond van ‘subjectieve’ effecten als plezier, voldoening of geluk, maar op grond van een zogenaamd ‘objectief karakter. Seksueel gedrag moest zich schikken naar een of andere ‘hogere’ transcendentale wet. In sommige gevallen was deze wet welwillend, ruim flexibel en sex-positief; in andere gevallen was hij benauwend, bekrompen, rigide en sex-negatief. In het eerste geval vond het merendeel van de mensen seksuele voldoening. In het tweede geval was alleen een kleine minderheid daartoe in staat; alle anderen bleven in verschillende mate seksueel gefrustreerd. Het gevolg was dat hun leven nogal naargeestig, kil en dierlijk verliep. Zij waren niet tevreden met zichzelf en onverdraagzaam ten opzichte van anderen.

Wij weten eigenlijk niet waarom de ene maatschappij seksuele ascese van haar leden verlangt en de andere niet. Mensen als Engels, Freud en Reich hebben verschillende theorieën ontwikkeld over ‘de oorsprong van het gezin, particulier bezit en de staat’, ‘de beschaving en haar ontevredenen’, en ‘de oplegging van een seksuele moraal’, die de oorzaken van seksuele onderdrukking proberen terug te voeren tot een ver verleden, toen de geschiedenis van de mensheid op de een of andere manier ‘de verkeerde weg is ingeslagen’. Hoe knap die theorie- en echter ook zijn, het grootste deel van het probleem lossen zij niet op. Op dit moment staat maar één ding vast: het is de mens zelf die zijn seksuele moraal maakt en hij heeft daarom ook het recht om hem, zodra hij zijn welzijn begint te bedreigen, te veranderen. Onder bepaalde omstandigheden kan dit recht zelfs zijn morele plicht worden.

Op de volgende bladzijden wordt beschreven wat verschillende godsdiensten van vroeger en nu ons leerden. We mogen echter niet vergeten dat moderne niet-kerkelijke normenstelsels net zulke wisselende seksuele opvattingen hebben als de diverse godsdiensten.

Historische achtergronden

De oorsprong van onze westerse beschaving reikt terug tot ver in de oudheid. Of wij het beseffen of niet, veel van onze huidige opvattingen zijn gebaseerd op gebeurtenissen, omstandigheden en gemeenschappelijke ervaringen in tijden die al heel lang voorbij zijn. Vanaf het oude heidendom, via jodendom en christendom, is onze seksuele moraal door allerlei godsdiensten beïnvloed. Vaak ging dat beïnvloeden niet openlijk en direct, maar gebeurde het op een heel indirecte, subtiele en heimelijke manier. In veel gevallen bleef de invloed bestaan, ook als het geloof zelf al aan het verdwijnen of veranderen was. Het lijkt daarom raadzaam om tenminste op enkele van de belangrijkste westerse godsdiensten en hun leerstellingen met betrekking tot menselijk seksueel gedrag een vluchtige blik te werpen.

Het oude Griekenland en Rome De houding van de oude Europese beschavingen ten opzichte van seksualiteit was in het algemeen zeer positief. Maar misschien kunnen wij de Noordeuropese beschavingen overslaan en ons concentreren op de beschavingen in het Middellandse Zeegebied, omdat deze laatste beschavingen meer en langduriger invloed hebben gehad op het westerse zedelijke gedrag.

In het oude Griekenland werd seksualiteit als een elementaire levenskracht beschouwd en werden alle seksuele opwellingen daarom als fundamenteel goed geaccepteerd. In speciale tempels en bij speciale gelegenheden vereerde men - vaak met rituele orgieën - allerlei vruchtbaarheidsgoden engodinnen, de schoonheid van de wellust. De Grieken dachten ook dat vrijwel al hun goden een intens en afwisselend liefdesleven hadden. Zij vonden het dan ook heel juist dat de gewone stervelingen dit goddelijke voorbeeld volgden.

De Grieken hadden zo weinig met seksuele onthouding op, dat hun taal niet eens een speciaal woord voor kuisheid kende. Zij gaven zich over aan wat zij hédonè noemden, dat wil zeggen, aan alle vormen van zinnelijke genoegens. Het ‘hedonisme’ van het oude Griekenland was echter geen vrijbrief voor seksuele bandeloosheid. Het was veel meer een opgewekt genieten van het leven, een dankbaar waarderen van het menselijk lichaam, vooral van de seksuele functies ervan. Genot ging altijd met de ratio samen, was daar nooit los van. Het lichaam werd nooit gestraft of uitgeput om wille van de ziel. Omdat de Grieken niet in een gelukkig leven na de dood geloofden, voelden zij zich verplicht om van ieder moment op deze aarde ten volle te genieten. Omdat men grote bewondering had voor jeugd en lichamelijke schoonheid, werden jonge lichamen niet altijd door kleding bedekt gehouden, maar vaak fier getoond. Bij vele godsdienstige festiviteiten, officiële optochten en schoonheidswedstrijden was naaktheid normaal. Jongemannen trainden in de sportschool, het gymnasion (letterlijk: plaats waar men naakt is). Ook atletiekwedstrijden (met inbegrip van de oorspronkelijke Olympische Spelen), werden naakt gehouden, hoewel vrouwelijke toeschouwers daar niet bij werden toegelaten. In Sparta daarentegen organiseerde men zelfs worstelwedstrijden tussen naakte jongens en meisjes. Bij feesten werden de gasten door naakte dansers en danseressen vermaakt. Tempels, theaters, pleinen en woningen werden versierd met beelden en schilderingen van naakte mannen en vrouwen. Men kwam openlijk voor het seksuele aspect van naaktheid uit. In vele kunstwerken werden seksuele reacties en seksuele handelingen uitgebeeld. De Grieken verlangden continu naar schoonheid, en in hun ogen bestond er niets mooiers dan een jong, gezond, naakt menselijk lichaam.


DE OMHELZING VAN EROS
(naar een oude Griekse vaasschildering) De Grieken beschouwden alle seksuele lust als ingegeven door de jonge, speelse en machtige god Eros. Het zou niet alleen nutteloos, maar zelfs heiligschennis zijn geweest om je tegen zijn omhelzing te verzetten.

Griekenland was natuurlijk wel een samenleving waar de man overheerste, en in de ‘gouden eeuw’ van het land was het schoonheidsideaal dan ook mannelijk. Hoewel mannen zich doorgaans verplicht voelden om te trouwen en een gezin te stichten, zochten zij bij hun vrouw weinig romantiek. Hun edelste gevoelens en hun passie bewaarden zij voor voor- en buitenechtelijke homoseksuele relaties. Ook in dit opzicht werden zij door hun godsdienst gesteund. Men geloofde dat goden als Zeus en Apollo en halfgoden als Herakles verliefd waren geworden op mooie jongens. Dat deze verheven voorbeelden voor vele Grieken een continue bron van inspiratie zijn geweest valt niet te betwijfelen.

In de Griekse oudheid werden liefde en seksuele begeerte verpersoonlijkt door de jeugdige, machtige en wispelturige god Eros. Hij nam bezit van mensen wanneer hij daar zin in had en verzet bieden zou naast heiligschennis ook nutteloos zijn geweest. Alle vormen van liefde hadden een goddelijke oorsprong en moesten geëerbiedigd worden. Dit geloof verklaart waarom de Grieken in seksueel opzicht zo tolerant waren en mensen met seksueel afwijkend gedrag niet vervolgden. Trouwens, de meeste van onze modernere, bizarre uitdrukkingsvormen van menselijke seksualiteit waren vrijwel onbekend. Pijn en plezier bijvoorbeeld werden nooit met elkaar geassocieerd en seksuele wreedheid, ‘bondage’ en ‘zwepen’ en dat soort praktijken konden dus niet ontstaan.

Voor wat dit laatste betreft was er een heel verschil met Rome waar, vooral ten tijde van de keizers, seksuele wreedheid en bestialiteit hoogtij vierden. Tenslotte werd sex bij de Romeinen veel grover, ruwer en platvloerser dan ze bij de Grieken ooit was geweest. Maar, afgezien van bepaalde excentriciteiten onder de rijken, was ook in Rome de algemene houding ten opzichte van seksualiteit nog heel redelijk en realistisch.

Net als in Griekenland ging men aanvankelijk ook in Rome bij wat men geloofde, uit van de waarden van een agrarische gemeenschap. Boeren baden voor het merendeel om grote gezinnen, groeiende veestapels en goede oogsten en de eerste godsdienstige plechtigheden waren vruchtbaarheidsriten. Natuurlijk werden veel van deze riten in de loop der jaren wat veranderd en verfijnd, maar zelfs toen Rome al een keizerstad was, werden er nog godsdienstige orgieën en feesten met veel seksuele losbandigheid gehouden. Akkers en tuinen werden beschermd door beelden van de vruchtbaarheidsgod Priapus, te herkennen aan een enorme penis in erectie. Ook bij optochten werden kunstig uitgebeelde mannelijke geslachtsorganen rondgedragen en had men penisvormige sieraden en amuletten. Maar, evenals de Grieken, beschouwden de Romeinen seksualiteit en voortplanting als nooit van elkaar te scheiden zaken, en aanvaardden zij alle vormen van seksueel gedrag als door de goden gegeven en daarom goed. Bij de expansie van hun rijk tot gebieden waar de Griekse cultuur heerste, namen de Romeinen veel van de Griekse zeden en gewoonten over. In Rome ging men de Griekse goden Eros en Aphrodite vereren als Amor en Venus. Maar het idealisme en de verhevenheid van de Griekse homoseksuele liefde schijnen het begrip van de meeste Romeinen toch te boven te zijn gegaan. Homoseksuele relaties tussen vrijgeboren Romeinen waren weliswaar strafbaar, maar de desbetreffende wetten werden vrijwel nooit toegepast en werden in elk geval altijd genegeerd zodra er een slaaf in het spel was. Maar hoewel homoseksualiteit dus werd getolereerd, als superieur werd deze gedragsvorm niet beschouwd. De Romeinse houding ten opzichte van seksualiteit was over het geheel tamelijk direct, prozaïsch en praktisch, redelijk en realistisch.

Samenvattend kan men zeggen dat de religies van zowel Griekenland als Rome de mensen vrij lieten om al hun seksuele vermogens volledig te uiten. De tegenstelling met de godsdiensten van tegenwoordig is groot. Maar het grootste verschil tussen de geloven van vroeger en die van tegenwoordig is misschien wel dit: in de oude wereld werd de nadruk gelegd op de seksuele begeerte zelf, niet op het object van die begeerte. Mannen en vrouwen werden dus niet zozeer bemind omdat zij begeerlijk waren vanuit zichzelf, maar omdat de liefde die voor hen was opgevat hen begeerlijk deed schijnen. Liefde was een stuwende kracht die ontstond bij de minnaar. Die kracht werd op anderen gericht, maar de intensiteit of de waarde ervan was nooit van hun reacties afhankelijk. Deze opvatting werd goed tot uitdrukking gebracht in het Griekse gezegde: ‘De god van de liefde woont in hem die bemint, niet in hem die wordt bemind.’ Het was dus meer de god van de liefde zelf die met iedere seksuele daad werd vereerd dan de partner.

Omdat de lichamelijke liefde in de godsdienst zo sterk verheerlijkt werd, hadden de Grieken en Romeinen in het algemeen weinig bewondering voor mensen die zich seksueel onthielden. Het was pas in de latere Hellenistische periode (rond de tijd van Christus) dat bepaalde ascetische filosofen enige navolging vonden. Deze filosofen gingen verkondigen dat het sterfelijke lichaam en de onsterfelijke ziel met elkaar in conflict waren en verwierpen alle materiële bezittingen en sensuele genoegens ter wille van ‘reinheid’ en ‘deugd’. Waarom dit nieuwe ascetisme ineens zo populair werd is niet helemaal duidelijk. Maar vast staat dat het ook bij de eerste christelijke denkers sterk aansloeg.

Het oude Israël

De geschiedenis, gebruiken, wetten en godsdienstige opvattingen van het oude Israël worden uitvoerig en gedetailleerd beschreven in de bijbel. In de meeste westerse landen waar de bijbel ook nu nog veel gelezen wordt, weet een groot deel van de bevolking dan ook meer van de Israëlieten dan van enig ander volk uit het verleden. Gezien dit feit kunnen wij ons hier tot een zeer kort overzicht bepalen.

In tegenstelling tot hun buurvolken, die in meerdere goden geloofden, geloofden de Israëlieten maar aan één God, Jahweh, de schepper en heerser van de wereld. Hij had hen tot zijn volk gekozen en hun via Mozes zijn wetten kenbaar gemaakt. Zij voelden zich daarom verplicht zijn geboden in acht te nemen en alle invloeden van buitenaf te weren. Voor het volk van Israël was voortplanting het hoofddoel van seksualiteit. Jahweh had gezegd ‘Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt u’ (Genesis 1:28) en er was geen groter zegen dan een groot gezin. Toen Jahweh dan ook besloot Abraham te belonen zei hij tegen hem: ‘Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan de oever der zee is’ (Genesis 22:17). Seksuele onthouding was in de ogen van de Heer niet alleen beledigend, maar ook asociaal. In feite vond men iemand die geen kinderen wilde, weinig beter dan iemand die bloed vergoot.

Vanwege het feit dat zij vruchtbaarheid zo belangrijk vonden, beschouwden de oude Israëlieten de mannelijke geslachtsorganen als onschendbaar en haast heilig. Toen Abraham bijvoorbeeld zijn knecht uitstuurde om voor zijn zoon Izaak een geschikte vrouw te gaan zoeken liet hij hem eerst een eed afleggen. De knecht legde zijn hand onder Abrahams heup (eufemisme voor geslachtsorganen) en zwoer bij God dat hij voor zijn zoon geen vrouw uit het Kanaánitische volk zou meenemen (Genesis 24:2-4). Bij de oude Romeinen was het gebruikelijk om bij het afleggen van een eed iemands testikels aan te raken. Het woord ‘testikel’ is zelfs het verkleinwoord van het Latijnse testis, dat ‘getuige’ betekent. Hetzelfde woord is natuurlijk ook de basis van het Engelse werkwoord to testify, getuigen. De geslachtsorganen genoten ook speciale bescherming. Als een vrouw haar man, die met een ander twistte, probeerde te helpen door die andere man bij zijn penis of testikels te pakken, werd haar hand afgehakt (Deuteronomium 25:11- 12). Mannen met verminkte geslachtsorganen werden uit de gemeenschap gebannen.

Uit verschillende bijbelpassages (onder meer uit het niets verbloemende ‘Hooglied’) blijkt heel duidelijk dat de Israëlieten over seksuele genoegens zeer positief dachten. Seksualiteit werd beschouwd als een onderdeel van een gezond leven, en het was een deugd ervan te genieten. Jonggehuwden hadden dan ook recht op lange ‘wittebroodsweken’: ‘Wanneer een man een nieuwe vróuw zal genomen hebben, die zal in het leger niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijn vrouw, die hij genomen heeft, verheugen!’ (Deuteronomium 24:5).

Aan de andere kant werden mannen noch vrouwen gestimuleerd zich naakt te vertonen. In het algemeen werd naaktheid ervaren als pijnlijk en beschamend. Een vrouw die overspel had gepleegd werd bijvoorbeeld, ter vernedering door haar man in het openbaar naakt uitgekleed. Tal van regels en gebruiken moesten voorkomen dat de geslachtsorganen zelfs niet zonder bijbedoelingen werden getoond. (In later tijden werd gesteld dat een jood die in een Griekse sportschool had getraind, zijn geloof verraden had).


ADAMEN EVABEDEKKEN HUN NAAKTHEID
(14e eeuws Duits schilderij) In de bijbel staat dat de eerste mensen, nadat zij God ongehoorzaam waren geweest, hun naaktheid ontdekten en zich schaamden. Voor straf werden zij verdreven uit het paradijs.
Bij de oude Israëlieten werd naaktheid dan ook niet geduld, en in het openbaar naakt worden uitgekleed was de grootste vernedering die er bestond.

Toch zou het onjuist zijn om te denken dat de oude Israëlieten preuts of puriteins waren. Hun houding ten opzichte van seksualiteit was in het algemeen erg positief. Maar vanwege het feit dat de nadruk zo sterk op de voortplanting lag, was de coïtus de enig aanvaarde seksuele uitdrukkingsvorm. Alle niet op voortplanting gerichte sex (met inbegrip van zelfbevrediging) werd als ‘tegennatuurlijk’, want tegen Gods wil beschouwd. Op homoseksualiteit en seksueel contact met dieren stond zelfs de doodstraf (Leviticus 20:13 en 15).

Deze onverdraagzaamheid had de volgende godsdienstige achtergrond: toen de Israëlieten streden voor het voortbestaan van hun volk en hun godsdienst, leefden zij temidden van volkeren die tal van goden en afgodsbeelden vereerden, en in die verering meestal allerlei seksuele handelingen hadden verwerkt. Uit het boek Koningen en uit de aanklachten van de profeten is ons bekend dat de Israëlieten soms zelfs mannelijke en vrouwelijke prostituées aan de tempel in Jeruzalem en aan verscheidene plaatselijke tempels verbonden hadden. Maar om wille van de monotheïstische zuiverheid werd deze ‘heilige prostitutie’, samen met alle andere polytheïstische gebruiken, tenslotte uitgebannen. Zo kwam het dat men niet op voortplanting gerichte seksualiteit ging associëren met afgodenverering en als een ernstig vergrijp zien. Toch werden de seksuele genoegens, binnen het relatief beperkte kader van de echtelijke coïtus, wel degelijk erkend en gestimuleerd. Het was pas laat in de geschiedenis van Israël (rond de tijd van Jezus) dat bepaalde extremistische sekten aan de periferie, zoals de Essenen, strikt ascetische idealen ontwikkelden. Voor de joodse cultuur als geheel is dit seksuele ascetisme echter nooit representatief geweest.

De katholieke kerk

Tijdens het leven van Jezus Christus bloeiden in het Romeinse rijk verschillende godsdienstige groeperingen. Het waren niet alleen extremistische joodse sekten (zoals de Essenen) die iedere vorm van seksueel genot afwezen, maar ook heidense erediensten, waarin het menselijk lichaam als ‘onrein’ werd beschouwd en werd verlangd dat men zijn lichaam verwaarloosde, mishandelde en uithongerde om wille van de ‘reine’ ziel. Jezus zelf schijnt aan dit soort dingen nooit zijn goedkeuring te hebben gehecht, maar hield het meer bij oudere, seksueel positieve joodse leerstellingen. Over zijn ideeën omtrent specifieke seksuele kwesties is in feite bijzonder weinig bekend. Zelf bleef hij ongehuwd en had hij nooit een vrouw maar over de geslachtsdrift als zodanig heeft hij zich nimmer in positieve of negatieve zin uitgelaten. Tegenover seksuele verschoppelingen was hij in de praktijk altijd vol mededogen en vergevingsgezind (Lukas 7:36-50,Johannes 8:1-11).

Paulus, een van de eerste en meest fanatieke christelijke zendelingen, ging uitvoeriger in op het onderwerp van de menselijke seksualiteit. Persoonlijk was hij geen leerling van Jezus geweest, en hij was kennelijk beïnvloed door de meer negatieve seksuele filosofieën van zijn tijd. Zijn scherpe veroordeling van homoseksueel gedrag kan natuurlijk altijd nog worden uitgelegd als joods traditioneel (Rom. 1:26-27, I Kor. 7:38). Maar zijn verklaring dat hij seksuele begeerte op zichzelf ziet als een betreurenswaardige zwakheid, gaat veel verder. In directe tegenspraak met de joodse leer noemt hij de ongehuwde staat beter dan het huwelijk (I Kor. 7:8-9, I Kor. 7:38).

Deze ascetische houding werd al spoedig door strenge en sombere christelijke geleerden als Ter- tullianus, Hiëronymus en Augustinus nader uitgewerkt. Al deze kerkvaders hadden een zeer lage dunk van sensueel genot. Vooral Augustinus, een getalenteerd schrijver en filosoof, kreeg veel invloed. Hij werd in Noord-Afrika geboren en stierf daar ook, maar leefde in de middelste fase van zijn leven in Italië, waar zijn denken werd beïnvloed door bepaalde ascetische ideeën en filosofieën die toen populair waren. In zijn jeugd en als jonge man was hij in seksueel opzicht tamelijk actief geweest, maar na zijn bekering tot het christendom ging hij seksualiteit zien als iets beschamends en vernederends. Hij was van oordeel dat de spontane, lichamelijke reacties tijdens de geslachtsgemeenschap tekenen waren van de ‘slavernij des vlezes’. Er bleek uit dat mensen geen baas waren over hun eigen lichaam, zoals God dat gewild had.

In plaats daarvan had de zonde van Adam en Eva hen en al hun afstammelingen van de macht over zichzelf beroofd en waren zij overgeleverd aan ‘wellust’ - wellustige begeerte die tot elke prijs naar bevrediging zoekt. In een nieuw christelijk leven werd daarom de totale onderdrukking van die lust verlangd. Het huwelijk op zichzelf was niet slecht, omdat de echtgenoten daarin hun lage lusten ten dienste van de voortplanting konden aanwenden. Maar toch bleef ieder seksueel contact, zelfs tussen gehuwden, bezoedeld, en ieder kind dat van zo’n contact het resultaat was, had de reinigende kracht van het doopsel nodig. En zelfs dan bleef de jammerlijke neiging tot lust, geërfd van Adam en Eva, nog bestaan.


MADONNA MET KIND (Fouquet, 15e eeuw)
Het tegenstrijdige beeld van de maagd Maria, die zowel het ideaal van kuisheid als dat van voortplanting in zich verenigt, is misschien wel het beste symbool voorde wijze waarop de katholieke kerk in de middeleeuwen over sex dacht.

Het koppelen van seksualiteit aan erfzonde en schuld door Augustinus had een blijvende invloed op latere christelijke denkers. Overigens, in het hele intellectuele en morele klimaat van de beginjaren van de kerk was men sterk gekant tegen het ‘strelen van de zinnen’. De eerste christenen dachten dat het einde der dagen niet lang meer op zich zou laten wachten, maar zelfs toen het uitbleef behielden zij hun droefgeestige, ascetische blik op het leven. Maagdelijkheid, totale onthouding en het stelselmatig verwaarlozen van het lichaam werden als tekenen van deugdzaamheid beschouwd. Monniken en kluizenaars werden om hun meedogenloos vasten en hun strijd tegen seksuele verleiding geprezen en bewonderd. Zelfs zelfcastratie vond men een zedelijke handeling. Tegelijkertijd bereikten onverdraagzaamheid en godsdienstfanatisme nieuwe hoogtepunten. Toen het christendom tenslotte de officiële godsdienst van het Romeinse rijk werd, vaardigden de keizers strenge wetten uit tegen bepaalde seksuele gedragsvormen, die volgens hen overblijfselen van het heidendom waren. Men had het met name gemunt op homoseksuelen en andere mensen met gedrag dat niet in overeenstemming was met de christelijke seksuele moraal. Zij waren de voornaamste zondaars en werden op de brandstapel verbrand. Korte tijd nadat de christenen waren ontsnapt aan het zelf vervolgd worden, gingen zij anderen vervolgen. (Zie ook ‘Seksualiteit en de wet - historische achtergronden’).

Toen de christelijke kerk in heel Europa tot bloei kwam, maakte het ascetisme uit de beginperiode plaats voor een wat mildere houding. Veel geestelijken trouwden en hadden een gezin, een gewoonte die tot diep in de middeleeuwen bleef bestaan, totdat de kerkleiders het officieel gingen verbieden. In de loop der tijd verschoof de berechting van seksuele vergrijpen van de wereldlijke naar de kerkelijke rechtbanken, die nu het recht in handen namen alle zaken te berechten die met het redden van de ziel te maken hadden. (In sommige gevallen werd het lichaam van de gedaagde voor de bestraffing uitgeleverd aan de bestuurlijke autoriteiten.) Het kerkelijk beleid ten opzichte van seksueel gedrag in de middeleeuwen is goed gedocumenteerd in zogenaamde biechtboeken, boeken die als richtsnoer voor de biechtvaders moesten dienen en waarin lange lijsten zonden werden opgesomd, samen met de bijbehorende penitentie. Uit deze biechtboeken spreekt in het algemeen weinig tolerantie voor ‘deviant’ seksueel gedrag en zelfs niet voor een intensief ‘normaal’ seksueel leven binnen het huwelijk. Pas later, toen Thomas van Aquino en zijn volgelingen meer invloed in de kerk kregen, werd het beleid ten aanzien van seksualiteit wat evenwichtiger en realistischer.

Thomas, de bekendste middeleeuwse theoloog, heeft serieus geprobeerd om dit onderwerp op een systematische, logische manier te benaderen. Hij ging er van uit dat het de ‘natuur’ van geslachtsgemeenschap is om te leiden tot het ter wereld brengen van kinderen.

Elke seksuele activiteit die dit doel niet dient is dan ook ‘tegennatuurlijk’, dat wil zeggen tegen Gods wil, en daarom zondig.


Homoseksuelen protesteren in Roermond, ondermeer tegen uitlatingen van bisschop Gijsen.

De rest van Thomas van Aquino’s levensbeschouwing omtrent seksualiteit vloeit gewoon voort uit het voorgaande. ‘Natuurlijke’ seksuele activiteit heeft alleen plaats voor het ‘juiste’ doel, met de ‘juiste’ partner en op de ‘juiste’ wijze (dat wil zeggen, met het doel een kind te verwekken, met de huwelijkspartner en door middel van de coïtus). De mate van tegennatuurlijkheid en zondigheid van seksuele handelingen hangt af van de mate waarin van deze drievoudige maatstaf voor zedelijk gedrag wordt afgeweken. Het ernstigste vergrijp tegen de natuur is het wanneer men op de verkeerde wijze (bijvoorbeeld door middel van oraal of anaal geslachtsverkeer) en met de verkeerde partner (bijvoorbeeld een partner van hetzelfde geslacht) het verkeerde doel (bijvoorbeeld louter seksueel genot) nastreeft. Maar ook seksueel contact met dieren en zelfbevrediging zijn zeer zware zonden. Iets minder zondig is seksueel contact met een verkeerde partner van het andere geslacht, zoals bijvoorbeeld bij verkrachting, ontucht en incest. Gewoon ‘natuurlijk’ overspel is slechts een gering vergrijp, zolang het tenminste niet tot zwangerschap leidt. Is dat laatste wel het geval dan wordt het een ernstig ‘tegennatuurlijk’ gebeuren, omdat het kind onwettig zal zijn en de zorg en aandacht van een vader zal moeten missen.

In tegenstelling tot Augustinus was Thomas van Aquino niet van oordeel dat de ‘juiste’ seksuele activiteit, dat wil dus zeggen de coïtus binnen het huwelijk, werd bezoedeld door wellust. Hij betreurde slechts dat men er de verstandelijke controle bij verloor. Algemeen gesproken had Thomas van Aquino dus een matigende invloed op het theologische denken over seksualiteit. Niettemin was ook voor hem een leven zonder sex in zedelijk opzicht superieur aan een huwelijk.

Thomas van Aquino’s aandringen op het op ‘de natuur’ afgestemd zijn van seksualiteit of, anders gezegd, zijn geloof in een zogenaamde ‘natuurwet’, is de katholieke leer tot op de dag van vandaag blijven beheersen. Alleen in sommige opzichten heeft de kerk haar middeleeuwse ideeën over seksualiteit veranderd. Vooral in ons eigen land is er sprake van een zekere liberalisering. Maar, in het algemeen blijft de katholieke kerk vasthouden aan de opvatting dat veel van het menselijk seksueel gedrag niet ‘normaal’ is. Zelfbevrediging, heteroseksueel buitenechtelijk geslachtsverkeer, homoseksueel geslachtsverkeer en seksueel contact met dieren vinden katholieken ook nu nog ‘tegennatuurlijk’ en in zekere mate zondig. En ook kunstmatige inseminatie, sterilisatie, abortus en de meeste vormen van anticonceptie zijn officieel verboden. (Onder bepaalde omstandigheden mag alleen periodieke onthouding worden toegepast). Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat de kerk echtscheiding niet erkent. Al met al is de katholieke kerk voor wat seksualiteit betreft nog altijd een van de strengste wereldgodsdiensten.

De protestantse kerken

Door de Reformatie in de 16e eeuw werd de kerk van westelijk Europa, die tot dan toe een eenheid had gevormd, opgesplitst in tal van nieuwe christelijke kerken, sekten en groeperingen, een ontwikkeling die tot de dag van vandaag doorgaat.

De eerste protestantse leiders, Luther en Calvijn, verwierpen het oppergezag van de paus en nog een paar andere katholieke dogma’s, maar wat de seksualiteit betreft handhaafden zij de meeste toen heersende opvattingen. Alleen het celibaat voor geestelijken en het verheerlijken van seksuele onthouding aanvaardden zij niet. Luther, een gewezen monnik, gaf zelf het voorbeeld en trouwde met een gewezen non, en ook Calvijn voelde zich verplicht om te trouwen, om zo een geregelder en produktie- ver leven te kunnen leiden. Beide mannen beschouwden de vrouw als een onmisbare, zij het ondergeschikte, steun voor de man. Met name Calvijn zag de echtgenote als een trouwe kameraad voor het leven. Zij moest méér zijn dan alleen maar de draagster van zijn kinderen. Het huwelijk was dan ook niet alleen een middel om kinderen te krijgen en groot te brengen, maar een maatschappelijke instelling waar beide partners baat bij hadden. Seksueel genot binnen het huwelijk was daarom toegestaan en gepast, zij het dat het niet mocht ontaarden in al te grote hartstocht of louter lust. Calvijns theologie had grote invloed op de Engelse puriteinen, die vonden dat de Reformatie onder Hendrik VIII nog niet ver genoeg was gegaan en die tenslotte in groten getale naar de nieuwe Engelse koloniën op de Amerikaanse oostkust emigreerden. Vanwege de bittere omstandigheden waaronder zij moesten leven, hechtten de puriteinen zeer veel waarde aan de ongeschondenheid van het gezinsleven. Tegen seksualiteit als zodanig hadden zij daarom geen bezwaar, maar zij stonden in hoge mate vijandig tegenover buitenechtelijke seksuele relaties. Voor- en buitenechtelijke sex werden zwaar gestraft, evenals elke vorm van homoseksueel gedrag of seksueel contact met dieren. Om aan zo min mogelijk verleiding bloot te staan stelden deze puriteiten strenge regels op voor wat betreft kleding en gedrag in het openbaar. Elke verlokking van de zinnen moest worden vermeden. Gezien dit alles is het nauwelijks vreemd dat hun levenswijze al snel eentonig, vreugdeloos en benauwend werd. De uitbarstingen van massahysterie die zich een enkele maal voordeden, zoals bijvoorbeeld bij de heksenprocessen van Salem, hadden ongetwijfeld seksuele kanten en toonden aan dat de puriteinse seksuele moraal onrealistisch en fanatiek geworden was. Gelukkig werd deze rigide cultuur in de volgende eeuwen door de groeiende stroom immigranten die ruimer dachten, steeds meer verdund. Maar de puriteinse opvattingen bleven het Amerikaanse strafrecht sterk kleuren, vooral de wetboeken van strafrecht in de diverse staten. (Zie ‘Seksualiteit en de wet - historische achtergronden’). Intussen waren ook de verschillende protestantse kerkgenootschappen in Europa onder invloed van de nieuwe ascetische levensbeschouwingen komen te staan. Met name in de tweede helft van de 19e eeuw, tijdens het bewind van de Engelse koningin Victoria, werden de meeste Westeuropese landen geteisterd door een golf van ongekende preutsheid, wat het christelijk denken over seksualiteit voor tientallen jaren tot op heden natuurlijk sterk beïnvloedde.

Deze preutsheid was oorspronkelijk grotendeels buiten de kerk ontstaan en was vooral door artsen, psychiaters en opvoeders gestimuleerd. Maar na in het begin wat weerstand te hebben geboden schaarden de meeste geestelijken zich achter de stroming. En toen de wetenschap tenslotte haar bekrompen seksuele ideeën liet varen, bleken vele kerkelijke leiders niet meer in staat hierin mee te gaan. De Victoriaanse pseudo-wetenschappelijke theorieën waren een deel van hun godsdienstig geloof geworden. (Zie ook ‘Seksualiteit en psychiatrie - historische achtergronden’).

Tegenwoordig tonen vele protestantse richtingen voor wat betreft hun leerstellingen omtrent seksualiteit een nogal gevarieerd beeld. Enerzijds zijn er de zeer strenge kerken die aan de letterlijke onfeilbaarheid van de bijbel geloven en die, behalve de coïtus binnen het huwelijk, alle seksuele activiteit zondig vinden. Sommige van deze kerken keuren zelfs modieuze kleding, make-up, dansen, kussen, omhelzen, of andere vormen van nauw fysiek contact tussen gehuwden en ongehuwden af. Anderzijds propageren sommige moderne kerken openlijk volledige seksuele zelfverwerkelijking voor iedereen, ongeacht het feit of men gehuwd of ongehuwd, heteroseksueel of homoseksueel is.

Op dit moment nemen de meeste grote protestantse kerken een standpunt in dat ergens in het midden van deze twee uitersten ligt. Vele kerken erkennen de menselijke geslachtsdrift als een geschenk van God, dat niet alleen bestemd is om de voortplanting te dienen, maar ook om persoonlijke verrijking te geven en tegelijk een hechte lichamelijke en geestelijke band tussen de huwelijkspartners te scheppen. Niet-coïtale vormen van geslachtsgemeenschap, anticonceptie en sterilisatie kunnen daarom geoorloofd en, onder bepaalde omstandigheden, zelfs nodig zijn. Ongelukkige huwelijken kunnen door een echtscheiding worden ontbonden. Bij het beoordelen van voorechtelijke seksuele betrekkingen moeten de omstandigheden in aanmerking genomen worden; op zichzelf is het niet zondig. Mensen die van de traditionele seksuele normen afwijken moeten in het algemeen met er- barming en begrip worden bejegend. Zo lang zij andere mensen geen schade berokkenen mogen zij op geen enkele manier worden vervolgd of gediscrimineerd.

Transculturele perspectieven

Net als in onze eigen westerse, joods-christelijke beschaving, zijn ook in andere culturen de seksuele opvattingen door de verschillende religies beïnvloed. Die opvattingen kunnen variëren van vrijwel totale seksuele vrijheid tot streng ascetisme. Sommige oosterse religies hebben bepaalde negatieve benaderingen van seksualiteit met de westerse religies gemeen. Maar in het algemeen geldt, dat niet-westerlingen in het verleden altijd meer seksuele uitdrukkingsvormen hebben getolereerd dan wij. In Afrika en Azië zijn mensen met seksueel ‘deviant’ gedrag zelden zo fanatiek vervolgd als in Europa en Amerika. Aangezien dit boek geen ruimte biedt om uitvoerig op dit onderwerp in te gaan, zullen wij volstaan met het geven van enkele voorbeelden van niet-westerse religies.


EEN GODDELIJK GEBOD VOOR GEHUWDEN
(17e eeuwse Amerikaanse houtsnede)
De eerste protestanten verwierpen het traditionele celibaat voor priesters, monniken en nonnen en spoorden iedereen tot het huwelijk aan. De Engelse en Amerikaanse puriteinen grepen bovendien terug op de zedenwetten uit het Oude Testament, en beweerden dat het huwelijk vooral gericht moest zijn op voortplanting en dat voortplanting ook het enige legitieme doel van sex was.

 


DE ZINNELIJKE GENOEGENS VAN HET PARADIJS
(14e eeuwse T urkse miniatuur) De islam heeft van zijn gelovigen nooit geëist dat zij hun seksuele gevoelens onderdrukten. De islamitische literatuur en kunst waren dan ook vaak zeer erotisch. Op dit schilderij wordt het gelukkige leven na de dood uitgebeeld dat de goede mens deelachtig zal worden als hij, na zijn dood, in lommerrijke tuinen zit en door hemelse schonen (houri’s) wordt bediend.

Islam

De islam, daterend uit het begin van de zevende eeuw, is de jongste van de grote wereldgodsdiensten. De grondlegger, Mohammed, werd sterk beïnvloed door het joodse, en, in mindere mate, het christelijk geloof, en het is dan ook niet vreemd dat de koran - de bijbel van de islam - vaak vrijwel dezelfde zedelijke normen geeft als de joods-christelijke leer. Naast de koran erkennen de mohammedanen het zedelijk gezag van de sharia, een wetboek dat na Mohammeds dood is ontstaan. (De betekenis van de sharia is te vergelijken met die van de talmoed voor het joodse geloof).

De islam is geen ascetisch geloof, want het staat tijdelijke huwelijken (mut’ah huwelijken), sommige vormen van polygamie en snelle echtscheiding toe. Erfzonde en ‘zondige begeerte’ zijn onbekende begrippen, hoewel bepaalde handelingen wel als zondig worden beschouwd. Anticonceptie en abortus waren gewoonlijk in mohammedaanse landen die een bevolkingstoename wensten, verboden. Als gevolg van bepaalde historische en culturele tradities (met name in Arabië en Noord-Afrika), worden overspel en voorechtelijke seksuele betrekkingen bij mohammedaanse vrouwen vaak steng bestraft. Maar verder is de mohammedaanse houding ten opzichte van seksuele ‘deviantie’ betrekkelijk mild. Wel komt in de koran ook het bijbelse verhaal over Sodom en Gomorrah voor, en blijkt homoseksueel gedrag te worden veroordeeld (koran xxvi 165-166, xxvii 54-58, xxix 28-29 en liv 37-38). Er zijn momenten geweest dat mohammedanen hebben geëist dat homoseksuelen ter dood werden gebracht. Maar in het algemeen zijn dergelijke vervolgingen zeldzaam geweest. In de praktijk hebben de meeste mohammedaanse gemeenschappen homoseksueel en biseksueel gedrag altijd getolereerd. Waar wetten tegen homoseksueel gedrag bestonden hadden zij weinig consequenties, omdat er volgens Mohammed minstens twee getuigen nodig waren wilde men iemand kunnen veroordelen. Bij een seksueel contact met wederzijds goedvinden was derhalve vrijwel alles toegestaan, zolang het maar een privé- aangelegenheid bleef. Wat de seksualiteit betreft stelt de islam zich dus realistisch en vrij progressief op en biedt mogelijkheid aan een vrij uitgebreid scala van menselijke seksuele uitdrukkingsvormen.

Hindoeïsme

Het hindoeïsme, een van ’s werelds oudste nog bestaande religies, heeft geen historische grondlegger. De vroegste leerstellingen van het hindoeïsme, ongeveer 1000 jaar. v.Chr. neergelegd in vier heilige teksten, veda’s genaamd, zouden zijn geopenbaard aan wijze mannen die langs de oevers van de Indus en de Ganges woonden. (Het woord hindoe komt van het Perzische woord voor Indus). In de loop der eeuwen zijn hier verscheiden andere heilige boeken aan toegevoegd, onder meer de oepanis- hads, de manoewetten, de Bhagavad-gita en heldendichten als de Mahabharataen de Ramayana. Deze boeken zijn qua inhoud, stijl en opzet sterk verschillend, hoewel zij in een of andere vorm allemaal het grond-idee van het hindoeïsme steunen - het geloof in een opperwezen, een hoogste geest of wereldziel, waarmee alle andere zielen uiteindelijk zullen worden verenigd. Omdat dit doel in één mensenleven niet te verwezenlijken is, is reïncarnatie of zielsverhuizing nodig. Iemands daden in het ene leven bepalen zijn omstandigheden in het volgende leven. Maar, zelfs het nederigste schepsel heeft een ziel en moet daarom met respect worden behandeld.

In de praktijk komt het erop neer dat het hindoeïsme enerzijds aanleiding heeft gegeven tot ascetische toepassingsvormen onder heilige mannen en andere vrome mensen, die van alle lichamelijke genoegens afzagen, want dat zou de uiteindelijke vereniging met het volmaakte opperwezen in de weg staan. Anderzijds zijn er godsdienstige groeperingen geweest die alle vormen van seksuele genoegens als de weg naar het goddelijke verheerlijkten. Van dit geloof getuigen tal van beroemde erotische kunstwerken en architectonische bouwwerken. Bovendien wordt seksualiteit in een van de bekendste handboeken over dit onderwerp, de Kamasutra (geschreven in de 2e eeuw v.Chr.), als middel tot geestelijke vervolmaking beschreven en is daarom een rechtmatige uitdrukkingsvorm van de hindoe- cultuur. Er zijn tijden geweest dat ook polygamie en ‘heilige prostitutie’ in de tempels van deze cultuur deel uitmaakten.

Tot de dag van vandaag wordt de fallus vereerd in de vorm van de ‘lingam’, een kunstzinnig uitgebeelde penis. In India zijn mensen met seksueel ‘deviant’ gedrag nooit lange tijd of in ernstige mate vervolgd. Uitzonderingen waren overspel en verkrachting. Van homoseksueel gedrag had men doorgaans een grote afkeer, hoewel in veel plaatsen groepen homoseksuele prostituées, de Hijras, openlijk hun activiteiten konden bedrijven.

Gezien dit alles is de algemene invloed van het hindoeïsme op seksuele opvattingen moeilijk na te gaan. Gedurende de lange historie van deze godsdienst hebben in verschillende delen van de hin- doecultuur allerlei, vaak tegenstrijdige, filosofieën geheerst. In het algemeen schijnen hindoes echter een positievere houding ten opzichte van seksualiteit te hebben gehad dan aanhangers van de meeste andere wereldgodsdiensten.

Boeddhisme

In de 6e eeuw v.Chr. legde Siddharta Gautama, die later boeddah (de verlichte) werd genoemd, de grondslagen voor het boeddhisme vast. Gautama kwam tot de overtuiging dat het menselijk lijden wordt veroorzaakt door begeerte en dat de mens zich daarom van alle begeerte (ook seksuele) dient te ontdoen door rechtschapen, liefdevol en onthecht te leven. Een ‘edel achtvoudig pad’ (juist geloof, juist besluit, juist woord, juiste daad, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste concentratie en juiste meditatie) leidt tot het ‘nirvana’, dat wil zeggen tot de opperste gemoedstoestand, het volkomen inzicht, rust zonder hartstocht.

Naarmate Gautama’s zedenleer zich over heel Oost- Azië verbreidde, splitsten zijn volgelingen zich op in twee hoofdgroepen, waarbij de ene groep, Het Kleine Voertuig (de Hinayana), zich aan zijn eenvoudige maar veeleisende voorschriften hield. De andere groep, Het Grote Voertuig (de Mahayana) genoemd, nam er verscheidene plaatselijke religies in op, en ontwikkelde uitvoerige dogma’s over hemel, hel en verlossing. Binnen deze twee hoofdgroepen zijn er nog tal van subgroepen en sekten. Gautama’s oorspronkelijke leer was geen godsdienst in de eigenlijke zin van het woord, want noemde geen opperwezen of god, en zelfs geen mindere goden. Hij gaf alleen de weg naar verlichting aan door een juiste levenswijze. Zelfkennis, discipline en goedheid leidden tot de geleidelijke bevrijding van begeerte en tenslotte tot de volmaakte rust van het nirvana. Pas na Gautama’s dood sloten diverse theologieën en mythologieën zich bij zijn boodschap aan. Door dit proces ontstonden weer verschillende godsdienstige groeperingen en bewegingen die met onze westerse kerken te vergelijken zijn. Een specifiek seksueel dogma is er echter nooit geweest. De boeddhistische opvattingen ten aanzien van seksueel gedrag wisselden al naargelang plaatselijke zeden en gewoonten. In het algemeen waren zij positief, praktisch en humaan. Seksueel contact met wederzijds goedvinden van de partners werd doorgaans beschouwd als een privé-aangelegenheid. In Aziatische landen is seksueel ‘deviant’ gedrag nooit in sterke mate vervolgd. Bij tijd en wijle werden zelfbevrediging, niet-coïtale vormen van heteroseksueel geslachtsverkeer en homoseksueel gedrag wel verguisd of ging men dit alles tegen, maar tot een officieel ingrijpen kwam het nooit. De prostitutie bloeide openlijk. In sommige gevallen werd het als een nuttige instelling of zelfs als een respectabel beroep beschouwd. Voordat zij door de westerse seksuele opvattingen werden beïnvloed, waren de boeddhistische gemeenschappen in Oost-Azië in seksueel opzicht zeer tolerant. Een groot deel van die tolerantie is tot nu toe blijven bestaan.

LINGAM EN YONI (18e eeuwse Indiase schildering)
Omdat sex voor de hindoes vaak religieuze betekenis had, vindt men in veel hindoetempels sterk erotische getinte afbeeldingen. Zelfs de kleinere tempels hadden vaak de hier afgebeelde voorstelling. Het is de lingam (het mannelijk geslachtsorgaan) in de yo- ni (het vrouwelijk geslachtsorgaan), voorstellend de tweeslachtige godheid. De afbeelding laat zien hoe er aan deze godheid werd geofferd; de ereparasol is gebroken.


 


TANTRA-AFBEELDING
(18e eeuws schilderijvan Rajasthan). In Azië waren de seksuele opvattingen lange tijd nogal positief en tolerant. In grote delen van Azië kregen erotische afbeeldingen ook religieuze betekenis. In de zogeheten tantrabewegingen, die zowel in het hindoeïsme als in het boeddhisme te vinden zijn, was er een vermenging van seksuele en geestelijke elementen.

Godsdiensten bij de Indianen in Amerika De verschillende inheemse Amerikaanse volken hielden er zeer uiteenlopende religies op na en hadden ook uiteenlopende seksuele opvattingen. Zo is bijvoorbeeld duidelijk dat de oude, hoog ontwikkelde culturen van Zuid- en Midden-Ameri- ka slechts weinig gemeen hadden met de veel eenvoudiger culturen in Noord-Amerika, ondanks het feit dat de Europese ontdekkingsreizigers allen ‘Indianen’ noemden. (Aanvankelijk dacht men dat Amerika geen apart continent was, maar een deel van India). Toch zijn er wel enkele algemene opmerkingen te maken over de Amerikaanse inheemse godsdiensten en hun houding ten opzichte van de menselijke seksualiteit.

De meeste Amerikaanse Indianen geloofden in meerdere hogere en lagere goden of godinnen en in sommige gevallen in biseksuele of ‘hermafrodiete’ godheden. Sommige Indiaanse volken baden tot een mannelijk opperwezen, andere tot een grote aartsmoeder of een andere vrouwelijke figuur. Onder de Indianen die het land verbouwden waren vruchtbaarheidsriten normaal, ofschoon deze riten zelden een seksueel karakter droegen. Bij andere plechtigheden speelde de seksualiteit echter wel mee. Indianen in Peru gaven hun doden bij de begrafenis vaak allerlei kleifiguurtjes mee die seksuele handelingen uitbeeldden en aardewerk dat met afbeeldingen van alle mogelijke seksuele variaties was versierd. Er schijnt ook zoiets te hebben bestaan als een soort geïnstitutionaliseerde, heilige homoseksualiteit. (In sommige Middenamerikaan- se culturen daarentegen schijnt homoseksualiteit streng verboden te zijn geweest, in ieder geval voor leden van de lagere sociale klassen).

Hoewel de meeste Amerikaanse Indianen strenge seksuele taboes kenden ten aanzien van incest en sex bedrijven met een menstruerende vrouw, werd kuisheid door hun godsdienst niet bepaald verlangd. Bij speciale gelegenheden moest men zich seksueel onthouden. Seksuele spelletjes bij kinderen werden zonder meer getolereerd. Omdat men al jong trouwde kenden adolescenten weinig seksuele frustraties. Ongehuwde mannen mochten meestal met de vrouw van hun broer of met die van een ander mannelijk familielid slapen.

Een gehuwde mannelijke gast van de familie kreeg door zijn gastheer soms hetzelfde voorrecht aangeboden. Seksuele ‘deviantie’ werd doorgaans beschouwd als een teken van iemands ‘natuur’ of ‘roeping’ en werd als zodanig ook gerespecteerd. Een jongen met vrouwelijk gedrag werd bijvoorbeeld niet ‘gecorrigeerd’, maar mocht als vrouw leven en kon zelfs de ‘vrouw’ van een andere man zijn. Transseksuelen en interseksen ontmoetten dus weinig maatschappelijke problemen. Al met al kan worden gezegd dat vrijwel alle Indiaanse culturen zeer ruimdenkend waren ten aanzien van seksuele aangelegenheden. Seksueel genot werd als een noodzakelijk onderdeel van het leven beschouwd, waarop iedereen dan ook recht had.

Oude Polynesische godsdiensten Vóór hun contact met de westerse cultuur behoorden de bewoners van de Polynesische eilanden tot de seksueel minst geremde volken ter wereld. Hoewel iederere Polynesische cultuur een eigen godsdienst en eigen maatschappelijke gebruiken ontwikkelde, beschouwde niet één cultuur seksualiteit als slecht, schandelijk of vies. Integendeel, al hun goden, godinnen en priesters waren zelf toonbeelden van seksuele kracht. Sensueel genot en fysieke schoonheid stonden in hoog aanzien. Dans- en zangpartijen, atletiekwedstrijden, schoonheids- wedstrijden en seksuele manifestaties waren in het Polynesische maatschappelijk leven regelmatig terugkerende gebeurtenissen. Op Tahiti kende men zelfs een speciale godsdienstige orde, het Arioi- genootschap, waarvan de leden als priesters van eiland tot eiland trokken en openbare seksuele voorstellingen verzorgden.

Polynesische kinderen werden van jongs af aan gestimuleerd om seksueel actief te zijn en doorgaans mochten zij gewoon bij de seksuele activiteiten van volwassenen aanwezig zijn, hetzij bij feestelijke gelegenheden, hetzij thuis. (Seksueel contact tussen jonge kinderen en volwassenen was echter verboden en schijnt haast nooit te zijn voorgekomen). Er waren geen speciale puberteitsriten, maar tieners mochten enkele jaren lang onbezorgd en seksueel actief in groepen leven die voor het muzikale, sportieve en seksuele vermaak in de gemeenschap zorgden. Voorechtelijke zwangerschap werd als een teken van vruchtbaarheid beschouwd en vergrootte voor het meisje de kans op het vinden van een echtgenoot. En aangezien er in de grote Polynesische gezinnen altijd nog wel plaats was voor een kind, was het probleem van ‘onwettigheid’ er onbekend. Huwelijken waren doorgaans monogaam. (Alleen sommige van de hoogste leiders hadden meer dan één vrouw). Maar bij wederzijds goedvinden was een huwelijk snel ontbonden en een nieuw al even snel weer gesloten. Bovendien was het Polynesische huwelijk niet strikt monogaam, want van vrouwen werd dikwijls verwacht dat zij met mannelijke familieleden en gasten van hun echtgenoot naar bed gingen.

Gezien de in het algemeen tolerante houding van de Polynesiërs ten aanzien van seksualiteit, is het niet vreemd dat ook homoseksualiteit en biseksualiteit er openlijk floreerden en als gewone zaken werden beschouwd. Transseksuelen mochten er leven zoals zij wilden, en dus leefden sommige mannen gewoon als vrouw. In deze omstandigheden valt te betwijfelen of de term ‘seksuele deviantie’ voor het oude Polynesië wel inhoud had. Er waren weliswaar bepaalde strenge seksuele taboes (het woord ‘taboe’ is zelfs oorspronkelijk een Polynesisch woord), maar die hadden meer betrekking op klasserestricties dan op seksueel gedrag als zodanig. Ook waren er vaste regels ten aanzien van de keuze van huwelijkspartner, maar ook die waren voor iemands verdere seksuele gedrag nauwelijks van betekenis. Enkele taboes tegen incest mogen hier niet onopgemerkt blijven, hoewel Hawaï en Rarotonga ook op deze regel een uitzondering vormden, omdat broers en zusters van koninklijke families daar vaak met elkaar trouwden. (Deze gewoonte had kennelijk geen negatieve gevolgen). Tenslotte zou men kunnen zeggen dat de oude Polynesische culturen misschien wel het beste bewijs zijn dat een realistische, positieve en humane houding ten opzichte van seksualiteit mogelijk is en maatschappelijk produktief kan zijn.

(N.B.: Sommige gegevens in deze paragraaf zijn ontleend aan een aantal artikelen uit de Encyclopedia of Sexual Behavior, samengesteld door Albert Ellis en Maurice Abarbanel, New York: Hawthorn, 1967. Met name uit Protestantism and Sex, door William Graham Cole; Sex Life in Polynesia, door Bengt Danielsson; Judaism and Sex, door Rabbi Samuel Glasner; Sex Life in Islam, door Samuel Z. Klausner; Sex Life in the Orient, door Wu Lien-Teh; Sex Life in India and Pakistan, door Jelal M. Shah; Sex Life of the American Indians, door Fred W. Voget; en Sex Life in Ancient Civilizations, door Robert Wood).

‘Natuurwetten’ en natuurwetten

In de geschiedenis van het menselijk denken hebben weinig woorden zoveel verwarring gezaaid als de woorden ‘natuur’ en ‘wet’. Zij kunnen verschillende betekenissen krijgen en wat men er mee bedoelt wordt niet altijd duidelijk gemaakt. Mensen die deze woorden in een discussie gebruiken, stappen vaak zonder het zelf te merken van de ene betekenis op de andere over en raken zo ook zelf de logica van hun betoog al snel bijster.

Het lijkt daarom nuttig om even na te gaan welke oorsprong de begrippen ‘natuur’ en ‘wet’ hebben, hoe zij zich in de loop der eeuwen hebben ontwikkeld en wat wij er tegenwoordig onder dienen te verstaan.

De leer der ‘natuurwetten ’

In onze westerse beschaving heeft men van oudsher geloofd dat er boven de onvolmaakte, door menselijke wetgevers vervaardigde wetten, een door God geschapen hogere, volmaakt rechtvaardige, ongeschreven ‘natuurwet’ is. Menselijke wetten zijn alleen geldig voor zover zij overeenkomen met de ‘natuurwet’, en iedereen kan voor zichzelf ontdekken wat deze ‘natuurwet’ wil, door zijn verstand te gebruiken.


EEN BEVESTIGING VAN HETLEVEN (Mochica-sculptuur rond het begin van onze jaartelling).
In verscheidene Indianenculturen in Amerika bloeide de erotische kunst. Hier een paar kleifiguurtjes uit Peru. Dit soort aardewerk werd vaak ten afscheid aan de dode meegegeven in zijn graf, voor de reis naar het hiernamaals en ter bevestiging van het leven.

 


TWEESLACHTIGE VOORVADERFIGUUR (Beschilderd Melanesisch beeldje).
Veel van de in seksueel opzicht nietgeremde eilandbewoners in de Stille Zuidzee uitten hun verering voor de éénmakende levenskracht door stamvaderfiguren met zowel de mannelijke als de vrouwelijke geslachtskenmerken te maken

Dit idee werd ongeveer 2000 jaar geleden door de Romeinse schrijver en politicus Cicero goed tot uitdrukking gebracht in zijn boek de Legihus: ‘In feite bestaat er een ware wet - namelijk het gezonde oordeel - die overeenkomt met de natuur, voor alle mensen van toepassing is en onveranderlijk en eeuwig is ... Die wet schrijft niet in Rome het één en in Athene het ander voor, noch zal het vandaag het ene voorschrift zijn en morgen een ander. Maar er zal één wet zijn, eeuwig en onveranderlijk, die voor alle volkeren te allen tijde bindend zal zijn, en er zal, als het ware, één gemeenschappelijke meester en heerser zijn over de mensen, namelijk God, de schepper, de vertolker en de verzorger van deze wet. De man die deze wet niet gehoorzaamt geeft zijn betere ik prijs, en door zijn ware menselijke natuur te verloochenen zal hij zichzelf het zwaarst straffen, ook al is hij aan alle andere gevolgen die de mensen straf noemen ontkomen’.

In deze ene, korte alinea vat Cicero alle hoofdkenmerken van de ‘natuurwet’ samen: ten eerste is die wet de directe uiting van de goddelijke wil en daarom universeel, blijvend en onveranderlijk. Ten tweede, de regels erván kunnen en moeten met behulp van het gezonde oordeel worden ontdekt. Ten derde, de mens heeft de dure plicht om zich aan deze regels te houden. Wanneer hij ze overtreedt schendt hij zijn eigen ‘ware natuur’ en straft zich zo vanzelf.

Het begrip ‘natuurwet’ houdt dus in dat zedelijke grondbeginselen aan de natuur inherent zijn, en dat zij ons precies zeggen hoe wij ons dienen te gedragen. Zolang wij ons aan die grondbeginselen houden, beantwoorden wij aan onze wezenlijke bestemming. Al onze daden zijn dan niet alleen natuurlijk, maar ook volledig zedelijk. Ofwel, als iedereen in overeenstemming met zijn natuur handelde, dat wil zeggen in overeenstemming met zijn ‘betere ik’, dan zou de wereld voor eeuwig in eensgezindheid, rust en vrede kunnen voortbestaan. Cicero was natuurlijk niet de eerste die met deze aanlokkelijke gedachte kwam. Hetzelfde was lang vóór hem al gezegd door een school van Griekse filosofen, de stoïcijnen, en ook al door Aristóteles en Plato. Maar zelfs zij kwamen alleen maar met een oude filosofie in een nieuw jasje. Want de leer van de ‘natuurwet’ gaat terug tot de alleroudste geschiedenis van de mensheid.

De oudste en meest primitieve godsdienst heet ‘animisme’. Dat wil zeggen, in de laagste beschavings- stadia gelooft de mens dat alles in de natuur - bomen, rivieren, bergen, de sterren aan de hemel - een ziel hebben (Latijn: animus), begiftigd is met gevoel en verstand. Deze ziel of geest moet met evenveel respect worden behandeld als de medemens. Met méér respect zelfs, want deze geesten bezitten een bovenmenselijke macht waarmee zij kunnen straffen en belonen. Voor alle natuurverschijnselen is er zo een verklaring: het maïs groeit goed omdat de maïsgeest de mens voor zijn goedheid wil belonen. Het maïs groeit slecht omdat de maïsgeest de mens voor zijn wangedrag wil straffen. De rivier draagt de boot omdat de riviergeest met de mens in vrede leeft. De boot wordt omlaag getrokken en zinkt omdat de geest vertoornd is. Deze animistische interpretatie van de natuur kan natuurlijk ook een maatschappelijke interpretatie worden genoemd. De vroegste ervaringen van de mens met de natuur blijken eigenlijk niet meer dan een verruiming van zijn maatschappeliike ervaring. De geesten overal om hem heen reageren hetzelfde als machtige meesters, leiders of ouderen en moeten daarom op dezelfde manier worden behandeld. In ruil hiervoor bieden zij hulp en bescherming. De relatie tussen mens en natuur is in feite een sociale relatie, beheerst door het principe van wederzijdse verplichting. De mens merkt dat de natuur hem duldt en zelfs helpt, als hij maar aan zijn verplichtingen voldoet. Doet hij dat niet dan wordt de natuur kwaad en straft hem.

Naarmate de mens op de weg naar beschaving vordert, worden zijn godsdiensten verfijnder en verandert zijn primitief animisme in een vorm van polytheïsme (Grieks: geloof in veel goden). Het enorme aantal machtige geesten wordt geleidelijk aan tot een kleiner aantal goden - maar wel met meer macht - gereduceerd; iedere god beheerst een flink deel van de natuur. Een god of godin van de vruchtbaarheid is niet slechts voor één plant verantwoordelijk, maar voor de hele oogst. De rivieren en zeeën bevaren is niet langer afhankelijk van de geest van een afzonderlijke rivier of oceaan, maar van één machtige god van al het vaarwater. Dit iets meer ontwikkelde geloof betekent natuurlijk een enorme vereenvoudiging van het leven. Maar de wezenlijke relatie tussen mens en natuur verandert er niet door. Deze relatie kan zelfs op het volgende beschavingsniveau waarbij polytheïsme plaats maakt voor monotheïsme (Grieks: geloof in één god), nog onveranderd blijven.

Voor ons verhaal maakt het weinig uit of de maïs groeit op bevel van een maïsgeest, de geest van een voorvader, een vruchtbaarheidsgod, of de Almachtige God. Waar het om gaat is dat die groei wordt veroorzaakt door een bovenmenselijk brein als reactie op menselijke gedrag. Zon en regen, goede en slechte oogsten, zijn beloning of straf voor menselijk gedrag. Alles wat in de natuur gebeurt, heeft voor de mens een persoonlijke betekenis en bepaalt op de een of andere wijze zijn lot. Alle natuurverschijnselen hebben dezelfde oorzaak en dienen hetzelfde doel. De ‘natuurwet’ is goddelijke wil. Tussen causale en normatieve wetten wordt geen onderscheid gemaakt. De verklaring is tegelijk de rechtvaardiging.

In deze vroege fasen van godsdienstige ontwikkeling manifesteert de goddelijke wil zich bovendien niet alleen in de ‘natuurwetten’, maar ook in de wetten van de maatschappij. Want de menselijke geest maakt nog geen duidelijk onderscheid tussen maatschappij en natuur. Beide verlopen volgens dezelfde regels en worden op dezelfde manier ervaren. Alles in deze wereld (waarvan de mens een integrerend deeld uitmaakt) wordt bestuurd door krachtige, bovenmenselijke wezens die absolute persoonlijke gehoorzaamheid verlangen. Deze bovenmenselijke wezens - de geesten, de goden, of God - zijn daarom de bron van alles wat wet is, officieel of onofficieel, algemeen of specifiek, bekend of onbekend, geschreven of ongeschreven. Er wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen een onvolmaakte ‘kunstmatige’ menselijke wet en een volmaakte ‘natuurwet’. Zelfs de meest onbetekenende regels, gewoonten en voorschriften hebben een goddelijke oorsprong.

Dit is de reden waarom in primitieve gemeenschappen wel wordt gedacht dat politieke en juridische instanties hun bestaan te danken hebben aan een nationale godheid of aan een door god gegeven leider. Soms zeggen die leiders zelf dat zij goddelijk zijn of in elk geval van de goden afstammen. Pas als de beschaving zich nog verder 'ontwikkeld heeft, als de oude wetten en gebruiken veranderd moeten worden, als mensen benul van historie gaan krijgen en als zij begrip leren tonen voor ideeën van buiten, beginnen zij hun sociale structuur te zien als een willekeurig maaksel van feilbare mensen. Dat is het moment waarop zich het onderscheid voordoet tussen een geschreven, onvolmaakte wet en een ongeschreven, volmaakte ‘natuurwet’. Van nu af aan is volledige rechtvaardigheid alleen aan de natuur voorbehouden.

De grote monotheïstische godsdiensten kennen slechts een paar geschreven wetten die zij als direct van God gegeven beschouwen. Het zijn de wetten die altijd behouden zullen blijven in de heilige boeken met de goddelijke openbaring - het Oude en Nieuwe Testament en de koran. Maar deze wetten dragen een vrij algemeen karakter, hebben slechts betrekking op enkele aspecten van het leven, en moeten dus met allerlei menselijke wetten worden aangevuld. In bepaalde omstandigheden kunnen die menselijke wetten onverstandig en onrechtvaardig blijken. Daarom moeten zij altijd worden getoetst aan de goddelijke wet die ons in de Heilige Schrift wordt geopenbaard, en aan de ‘natuurwet’ die in de natuur zelf verankerd ligt.

In onze westerse cultuur werd deze filosofie tenslotte aan de christelijke geloofsleer gekoppeld. (De joodse en mohammedaanse wetten ontwikkelden zich langs eigen lijnen). Van het einde van de oudheid tot na de middeleeuwen werd de katholieke kerk daarom als de juiste beschermer en vertolker van alle ‘hogere’ wetten beschouwd. In zijn boek Summa Theologica, onderscheidde de grote middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino vier wetsoorten:

1.      De eeuwige wet (Gods rechtvaardigheid, vrijwel identiek aan Zijn oordeel);

2.      De natuurwet (de eeuwige wet, door God in de natuur en in de menselijke geest neergelegd);

3.      De wet Gods (Gods’openbaring van Zijn wil) en

4.      De menselijke wet ontleend aan de natuurwet.

De eerste drie wetsoorten geven de wil weer van een hemelse wetgever en liggen dus duidelijk op het gebied van de theologie. Alleen van de vierde soort, de menselijke wet, kan worden gezegd dat zij een bepaalde wereldlijke basis heeft.

Thomas van Aquino’s ideeën over de wet hebben het Europese denken eeuwenlang beheerst en beheersen het denken van katholieke theologen nog steeds. Deze theologen geloven natuurlijk ook, net als Thomas van Aquino, dat de natuur en de Heilige Schrift slechts op één manier te interpreteren zijn - op de katholieke manier. Maar met dit laatste zijn niet alle christenen van tegenwoordig het meer eens.


THOMAS VAN AQUINO
Thomas van Aquino (1224- 1274) was de grootste middeleeuwse theoloog en een van de briljantste denkers op het gebied van de natuurwet

 

DE INVLOED VAN DE REFORMATIE
De 16e eeuwse reformatie bracht verdeeldheid in de westerse kerk, die tot dan toe een eenheid had gevormd. Er werden nieuwe en vaak tegenstrijdige leerstellingen op het gebied van godsdienst en moraal ontwikkeld. Het gevolg was dat de christenen het steeds moeilijker gingen vinden om over de ‘ware’ wil van God of de ‘bedoelingen’ van de natuur tot overeenstemming te komen.
(Links) 16e eeuwse protestantse karikatuur waarin paus - AlexanderVI als satan wordt afgebeeld. (Rechts) 16e eeuwse katholieke karikatuur waarin Luther als een door de duivel bespeelde doedelzak wordt afgebeeld.

Inmiddels zijn er door de Reformatie van het begin van de 16e eeuw een groot aantal nieuwe, onafhankelijke christelijke kerken ontstaan die de bijbel op hun eigen manier interpreteren - en soms zijn die manieren met elkaar in strijd. Veel van die kerken weigeren bovendien een officieel uitgewerkte leer te geven en stimuleren hun leden om de bijbel te bestuderen ‘naar zij verstand hebben’. Als gevolg hiervan is de juiste betekenis van bepaalde goddelijke openbaringen een kwestie van persoonlijk oordeel geworden.

Het is niet verwonderlijk dat moderne christenen ook de ‘natuurwet’ op verschillende manieren interpreteren. In plaats van één verenigde kerk die met één stem spreekt, horen wij nu veel kerken en talloze mensen, allemaal met eigen ideeën over de betekenis van Gods schepping. De laatste paar eeuwen is de verscheidenheid zo toegenomen dat er eigenlijk van een chaos gesproken kan worden. De ‘ware natuur’ van de mens, waarover vroeger geen twijfel mogelijk was, is in toenemende mate een ongrijpbaar iets geworden.

Door deze ontwikkelingen is de leer van de ‘natuurwet’ veel van haar vroegere invloed kwijtgeraakt en is er geleidelijk aan een verval in opgetreden. Wetgevende machten besteden er tegenwoordig nog maar weinig aandacht aan en nemen wetten aan op grond van de volkswil, zonder er een ‘hogere’ macht bij te halen.

Met n^rne in Engeland en Amerika, waar de wetgeving zich van begin af aan heel anders heeft ontwikkeld dan in andere westerse landen, is het opvallend geweest hoe men de ‘natuur’ als wetsbron in toenemende mate is gaan negeren. Al in 1215, bij het ondertekenen van de Magna Charta, gaven de Engelse koningen een aantal van hun ‘natuurlijke’

rechten prijs, en in de volgende eeuwen werd hun macht door het parlement nog meer beknot. Bovendien was er het gewoonterecht, gevormd door gewoonten en gebruiken en met als richtsnoer precedenten, die zowel de dienaren van de koning als zijn onderdanen bonden. In tegenstelling tot de wet van het Europese vasteland, kreeg de Engelse wet dus al spoedig een nogal pragmatisch karakter. Juridische geschillen werden meer als geschillen tussen mensen beschouwd, en de sleutel tot rechtvaardigheid werd niet zozeer in de bijbel gezocht als wel in de gezamenlijke landswetten.

Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat Engeland en Amerika de filosofie van de ‘natuurwet’ volledig verwierpen. Want toen de Amerikaanse koloniën tegen het einde van de 18e eeuw de wapens opnamen tegen de Engelse kroon, was het juist deze filosofie waarmee zij hun rebellie rechtvaardigden. In de Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 worden de woorden ‘vanzelfsprekende waarheden’ en de ‘wetten van de natuur en van de God van de natuur’ met name genoemd. Maar wie dit document aan een nader onderzoek onderwerpt, ziet ook dat de opstellers ervan nogal ambivalent tegenover de basis van de ‘natuurwet’ gestaan moeten hebben. In tegenstelling tot wat gebruikelijk was, stelden zij ook dat een overheid haar macht niet ontleent aan God in de hemel, maar aan de ‘instemming van degenen die hier op aarde geregeerd worden’. Dat brengt met zich mee dat het volk, indien nodig, het recht heeft een nieuwe overheid aan te stellen, ‘daarbij de machten op zo’n wijze verdelend, dat het hun het meest waarschijnlijk lijkt dat zij hiermee hun veiligheid en geluk zullen vergroten’. Met andere woorden, overheid en wet worden in hoofdzaak als wereldlijke zaken, als mensenwerk gezien. Het volk draagt de uiteindelijke politieke en juridische verantwoordelijkheid.


DE AMERIKAANSE ONAFHANKELIJKHEIDSVERKLARING
Veel ideeën en formuleringen in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 zijn ontleend aan de leer van de natuurwet. Het document geeft echter ook blijk van een zekere ambivalentie ten opzichte van deze leer. Dit is de inleiding. Voor de duidelijkheid zijn de gedeelten die betrekking hebben op de natuurwet onderstreept.

In het tegenwoordige Amerika bekleedt de natuurrechtsleer dan ook niet meer die belangrijke positie die ze vroeger innam. Al wat ervan is overgebleven zijn een paar bizarre rudimenten die met name te vinden zijn in de nooit herziene wetboeken van wat oudere staten. Zo verbiedt een aantal staten nog steeds de zgn. ‘tegennatuurlijke’ misdrijven, d.w.z. handelingen waarbij feitelijk geen slachtoffers betrokken zijn omdat de betrokken personen in die handelingen hebben toegestemd, maar die in strijd zijn met de ‘wil van God’ zoals die door joden en christenen is opgevat. (Zie: ‘Wettig-onwettig’). De geldigheid van deze wetten wordt niet alleen door sommige theologen betwist, maar ook door moderne wetenschapsmensen. De hele idee van een normatieve natuurlijke orde is overigens achterhaald door de vooruitgang van de natuurwetenschappen.

De natuurwetenschappen en de natuurwetten De primitieve mens ervaart de natuur als een onderdeel van de eigen samenleving; alles wat in de natuur gebeurt beoordeelt hij dan ook vanuit maatschappelijk oogpunt, dat wil zeggen in de allereerste plaats volgens het vergeldingsprincipe. Zon en regen, goede en slechte oogsten, gezondheid en ziekte, leven en dood worden veroorzaakt door machtige geesten, de goden, of God, als reactie op het menselijk gedrag. Goed gedrag wordt beloond, zondig gedrag wordt gestraft. Tussen causale en normatieve wetten wordt geen onderscheid gemaakt. Alles wat in de natuur gebeurt is de directe uiting van een bovenmenselijke persoonlijke wil. Kortom, verklaring en rechtvaardiging zijn gelijk. Dit pre-wetenschappelijke beeld van de natuur kan natuurlijk met tal van oude mythen en godsdiensten van overal ter wereld worden geïllustreerd. We zullen ons hier echter tot onze eigen joods-christe- lijke cultuur bepalen en slechts een paar voorbeelden geven uit het oudste deel van de bijbel - uit de

vijf boeken van Mozes in het Oude Testament.

In het boek Leviticus zegt Jahweh bijvoorbeeld tegen het volk van Israël dat bepaalde seksuele relaties hem mishagen en dat deze daarom niet ongestraft zullen blijven. Hij zegt onder meer: ‘En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinigheid; zij zullen zonder kinderen zijn’ (Leviticus 20:21). Ofwel, misdaad tegen de religie en lichaamsgebrek worden gewoon als oorzaak en gevolg gezien. Een ‘onrein’ huwelijk heeft onvruchtbaarheid tot gevolg. Zelfs als zowel de man als de vrouw vroeger vruchtbaar zijn geweest, dan worden hun normale lichaamsfuncties door hun zonde onmiddellijk geblokkeerd en wordt verdere voortplanting onmogelijk. [Jahweh neemt hier overigens een volstrekt ander standpunt in dan in het boek Genesis (38:8-10) ten aanzien van Onan, die weigerde zijn broers weduwe zwanger te maken en daarom door Jahweh werd gestraft. (Zie ook ‘Vormen van seksuele activiteit - zelfbevrediging’). Op die ogenschijnlijke tegenstrijdigheid kunnen wij hier niet nader ingaan. Dat is een probleem voor bijbelgeleerden], Jahweh straft ook seksueel contact tussen de ‘juiste’ partners, indien dit op het ‘verkeerde’ moment geschiedt: ‘En als een man bij ene vrouw, die hare krankheid heeft, zal zijn gelegen en hare schaamte ontdekt, ... zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden’ (Leviticus 20:18). Tegenwoordig wordt dikwijls gedacht dat met de laatste zinsnede van dit vers wordt bedoeld dat men verbannen werd. Bijbelgeleerden beweren echter dat die interpretatie onjuist is en dat met de zinsnede ‘zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden’ door de alwetende Jahweh zelf gezonden ziekte en vroege dood worden bedoeld.

In het boek Deuteronomium is Jahweh nog iets duidelijker. Zijn volk krijgt uit de natuur alleen datgene wat het verdient. Zijn zij rechtschapen en nemen zij de geboden in acht dan worden zij met welvaart, vruchtbaarheid, voldoende regen en goede oogsten gezegend (Deuteronomium 28:8 e.v.). Zijn zij echter ongehoorzaam, dan worden zij bezocht met pestilentie, tering, koorts, ontsteking, hitte, zweren, scheurbuik, schurft, krankzinnigheid, blindheid, verdwazing, droogte, sprinkhanen, wormen en voedselbederf (Deuteronomium 28:20 e.v.).

Jahweh roept ook dikwijls de hulp van anderen in om zijn straf uit te voeren. Hij gebiedt het volk van Israël bijvoorbeeld: ‘Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden’ (Leviticus 20:15). Maar evenals in andere gevallen zijn de mensen die de straf uitvoeren ook nu niet meer dan werktuigen van Gods wil. Verzaken zij hun plicht dan worden zij zelf gestraft. Doen zij daarentegen wat hun gezegd is, dan worden zij prompt beloond. [Zoals bijvoorbeeld Pinehas nadat deze een zondig paar had gedood (Numeri 25:6 e.v.)]. Met betrekking tot de goddelijke gerechtigheid heeft de mens in ieder geval nooit meer dan een onbelangrijke, helpende rol. Jahweh gebruikt de mens wel, maar verlaat zich nooit op hem. Met of zonder menselijke hulp, het is Zijn wil die zal geschieden - zowel in de natuur als in de maatschappij.

Wij zien dus dat de wetten van de zedelijkheid en die van de natuur voor de oude Israëlieten hetzelfde patroon volgden. Eigenlijk bestond er maar één soort wet en die was tegelijkertijd voorschrijvend en voorspellend, dat wil zeggen, de wet zei niet alleen wat gebeuren moest, maar ook wat in bepaalde gevallen gebeuren zou. Vergelding kon uitgesteld worden, maar was niet tegen te houden. Uiteindelijk zou alle onschuld en schuld aan het licht komen en zou iedereen krijgen wat hem toekwam.

Deze rechtsfilosofie beperkte zich natuurlijk niet alleen tot Israël. Andere oude volken hielden er soortgelijke ideeën op na. De oudste Griekse filosofen bijvoorbeeld stelden zich voor dat zowel de natuur als de maatschappij geregeerd werden door de twee noodlotsgodinnen Moira en Anankè. De Grieken hadden het begrip van de onfeilbare gerechtigheid verpersoonlijkt in de ontzagwekkende figuur van Dike, de wraakgodin, de uiteindelijke berechtster van allen die tegen de goddelijke orde hadden gehandeld. In een beroemd fragment van de filosoof Heraclites staat: ‘De Zon zal niet buiten haar baan gaan; doet zij dat wel, dan zullen de Erinyes, de dienstmaagden van Dike, haar weten te vinden.’ Met andere woorden, zelfs de hemellichamen moeten de geboden omtrent gerechtigheid in acht nemen. Als zij van hun vaste koers afwijken, zal hun vergrijp ontdekt en gestraft worden. De ‘natuurwetten’ zijn in wezen zedelijke normen die door het gehele universum moeten worden gerespecteerd.

De neiging om natuurwetten en zedelijke wetten aan elkaar gelijk te stellen is kenmerkend voor al het pre-wetenschappelijke denken, en dit denken veranderde alleen door de geleidelijke voortgang van de beschaving. Het duurde zeer lang voordat de mensheid ontdekt had dat de loop van de sterren, zon en regen, stormen en aardbevingen, afwijkingen bij pasgeborenen, epidemieën en het gedrag van sprinkhanen en wormen, niets met zonde of goedheid te maken hebben. In het oude Griekenland was het idee van een objectieve causaliteit door een aantal filosofen, de atomisten, al vrij vroeg ontwikkeld, maar met de komst van de christelijke kerk raakte hun werk geleidelijk in vergetelheid. Men ging de natuur pas weer objectief, dat wil zeggen zonder er goddelijke of menselijke zaken bij te halen, bestuderen toen de nieuwe geschiedenis begon. Toen mannen als Copernicus, Bacon, Brahe, Kepler en Galileï de ‘wetenschappelijke revolutie’ begonnen.

Wanneer onderzoekers een natuurverschijnsel bestuderen, houden zij doelbewust geen rekening met de godsdienstige of morele betekenis die er aan wordt toegekend. Zij proberen iets te begrijpen zoals het is. Met dingen als goed en slecht, rechtvaardig en onrechtvaardig, hebben zij niets te maken. Zij vellen geen waardeoordelen maar beoordelen feiten. Zij schrijven niet voor wat zou moeten zijn, zij beschrijven alleen wat is.

Een wetenschapsman gaat van de veronderstelling uit dat de dingen in de natuur en die in de maatschappij door verschillende principes worden beheerst en dat het daarom heel goed mogelijk is om gebeurtenissen in de natuur te verklaren zonder er direct een rechtvaardiging voor te moeten geven. Hij kent aan de natuur geen ‘hoger doel’ meer toe, maar beschouwt deze louter als een geheel van elementen die verband met elkaar houden als oorzaak en gevolg. Dit verband staat los van enige menselijke of bovenmenselijke wil.

Mensen die de geschiedenis van de natuurwetenschap kennen, weten natuurlijk dat deze niet van de ene dag op de andere volledig ‘objectief werd. Vele eeuwen lang bleven de nieuwe, moreel neutrale grondbeginselen van oorzakelijkheid en de oude principes van vergelding nog op verschillende manieren met elkaar verbonden. Zo dachten de eerste moderne wetenschapsmensen bijvoorbeeld dat oorzaak en gevolg, net als menselijke zonde en goddelijke straf, automatisch verband met elkaar hielden en altijd op elkaar afgestemd moesten zijn. Men dacht dat grote oorzaken grote gevolgen hadden. En voorts geloofde men dat één oorzaak maar één gevolg kon hebben en één gevolg maar één oorzaak.

Inmiddels zijn deze en andere resten van het denken volgens het vergeldingsprincipe volledig uit het wetenschappelijke causaliteitsdenken verdwenen. Tegenwoordig zien wetenschapsmensen in dat oorzaak en gevolg slechts onderdelen van een samenhangend geheel zijn en dat zij als zodanig niets anders betekenen dan een gewone opeenvolging van gebeurtenissen. Elke oorzaak is het gevolg van een andere oorzaak; elk gevolg is de oorzaak van een ander gevolg. Het lijkt dan ook een tamelijk willekeurige zaak om voor één bepaald gevolg één bepaalde oorzaak aan te wijzen. Bovendien wordt het verband tussen oorzaak en gevolg niet meer als iets absoluut noodzakelijks beschouwd, maar als iets waarschijnlijks. Gezien dit alles hebben sommige wetenschapsmensen de termen ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ dan ook volledig laten vallen en spreken in plaats daarvan liever van de ‘condities’ of‘componenten’ en ‘resultaten’ van een bepaalde gebeurtenis.

Gelukkig hoeven we ons in dit boek niet met alle ingewikkeldheden van het moderne wetenschappelijk denken bezig te houden. Voor ons doel is het genoeg dat wij de uitgangspunten kennen: natuurlijke en maatschappelijke orde zijn niet identiek. De natuur, dat wil zeggen de fysische werkelijkheid om ons heen, kan en moet worden verklaard zonder gebruikmaking van maatschappelijke normen. De natuurwetten zijn fundamenteel anders dan de wetten op kerkelijk, moreel, strafrechtelijk en burgerrechtelijk gebied.

De hele kwestie kan ook zó worden samengevat: met de komst van de natuurwetenschappen heeft het woord ‘wet’ twee betekenissen gekregen. Vroeger was er maar één wet - de wil van God - waarmee alles werd geregeld, zowel in de natuur als in de maatschappij; nu dringen wij aan op een onderscheid tussen normatieve en causale wetten en vermijden wij bij het formuleren van causale wetten iedere verwijzing naar eventuele goddelijke bedoelingen.

De volgende twee wetten kunnen als voorbeeld dienen:

1.  Als een vrouw overspel pleegt, wordt zij gestraft.

2.  Als water beneden een bepaalde temperatuur komt, verandert het in ijs.

In het pre-wetenschappelijke denken worden beide wetten gezien als uitingen van een goddelijke wil. God straft overspel, God bevriest de meren en rivieren, en het een doet hij even onfeilbaar als het andere. (Maar, als hij dat wil, kan hij in beide gevallen uitzonderingen maken. Hij kan barmhartig zijn en een overspelige vrouw niet straffen, of hij kan een wonder doen en, als alle andere rivieren bevroren zijn, één rivier laten stromen).

Voor het moderne, wetenschappelijke denken daarentegen, hebben de twee wetten slechts een zeer oppervlakkige overeenkomst. Beide wetten hebben natuurlijk dezelfde grammaticale structuur. En in de meest algemene en abstracte zin, uiten zij dezelfde grondgedachte, dat wil zeggen zij koppelen iets dat een voorwaarde is aan iets anders, dat een gevolg is. Tegenwoordig ziet echter vrijwel iedereen dat het karakter van die koppeling in beide gevallen sterk verschilt. De eerste wet koppelt de voorwaarde (overspel) op een voorschrijvende manier aan het gevolg (straf), door te stellen dat de voorwaarde een gevolg behoort te hebben. De tweede wet koppelt de voorwaarde (een bepaalde lage temperatuur) op een beschrijvende manier aan het gevolg (verandering van water in ijs), door te stellen dat de voorwaarde een gevolg heeft. De eerste wet duidt een dwingende regel aan die door een wetgevende macht kan zijn opgesteld. De tweede wet duidt alleen een waargenomen patroon aan. De eerste wet moet worden gehandhaafd door een al dan niet menselijke tussenpersoon (de geesten, de goden, God of de politie). De tweede wet ‘handhaaft’ zich als het ware zelf. Het gebeurt, ongeacht wat iemand doet of er van vindt. Een vrouw die overspel pleegt wordt niet altijd gestraft. Water dat wordt afgekoeld verandert beneden een bepaalde temperatuur wel altijd in ijs.

Het verschil tussen normatieve en causale wetten is misschien nog beter duidelijk te maken als wij kijken hoe zij in de loop der tijd kunnen veranderen. Normatieve wetten kunnen door een wetgevende macht worden gewijzigd of zelfs afgeschaft. Door de wijziging of afschaffing wordt de oude norm gewoon door een nieuwe vervangen. Causale wetten veranderen echter op een andere manier en die verandering heeft een andere betekenis. In zekere zin kan men zelfs zeggen dat causale wetten onveranderlijk zijn en dat alleen de manier waarop wij ze waarnemen verandert. Onderzoekers formuleren bijvoorbeeld een causale wet, maar moeten die in het licht van nieuwe waarnemingen later herzien. Iedere herziening leidt echter tot een nauwkeuriger beschrijving van het waargenomen fenomeen en doet aan het aanvankelijke doel van de wet zelf dus niets af.

Er zijn in de wereld vele normatieve systemen, maar er is maar één causaal systeem. Het menselijk ras heeft in de loop van zijn bestaan tal van maatschappelijke ordes ontwikkeld met zeer verschillende, soms zelfs tegenstrijdige normen. Wat het ene moment verplicht was, werd het andere moment verboden; eigenschappen die in de ene gemeenschap werden bewonderd, werden in de andere verguisd. Doch van oudsher heeft er maar één natuurlijke orde bestaan, die altijd en overal hetzelfde is geweest en die dat nog altijd is. De reden hiervoor is duidelijk: de natuurlijke orde is nooit onderworpen geweest aan menselijke beïnvloeding en zal dat ook nooit zijn. De mens kan die orde bestuderen en zelfs benutten, maar kan hem nooit veranderen.

De 'natuur’als ideologie

Wanneer wij nu op de geschiedenis van de menselijke beschaving terugkijken, zien wij dat het onderscheid maken tussen normatieve en causale wetten een van de grootste successen is geweest. Zonder dit onderscheid zou de ontwikkeling van de natuurwetenschap, met alle voordelen vandien, onmogelijk zijn geweest. Wetenschap begon pas toen de mens uiteindelijk besloot om de goddelijke en menselijke aspecten van alles wat hij bestudeerde, buiten beschouwing te laten, dat wil zeggen toen hij de verklaring van natuurlijke gebeurtenissen van hun rechtvaardiging scheidde. Het gevolg was dat hij de natuur op een objectieve en onbaatzuchtige manier ging bekijken. Hij ging er niet meer vanuit dat de natuur een duidelijke of verborgen persoonlijke betekenis voor hem had, maar probeerde hem te begrijpen zoals hij was. Het klinkt paradoxaal, maar het was juist deze objectiviteit, deze neutrale houding, die maakte dat de mens steeds meer over de natuur kon gaan leren en de natuur op die manier beter kon gaan benutten.

De objectiviteit van de wetenschap is op het inzicht gebaseerd dat natuurlijke gebeurtenissen geen ‘hoger doel’ hebben en geen zedelijke waarden tot uitdrukking brengen of scheppen. Wetenschapsmensen weten dat een bestaande werkelijkheid geen ethische norm inhoudt, dat ‘is’ geen ‘behoort’ impliceert. Uit het feit dat iets gebeurt vloeit niet voort dat het hoort te gebeuren of niet hoort te gebeuren. Het feit dat in de natuur water in ijs verandert als het tot beneden een bepaalde temperatuur wordt afgekoeld, houdt niet in dat lage temperaturen goed of slecht zijn, of dat water beter of slechter is dan ijs. Ook het feit dat in de natuur grote vissen kleine vissen opslokken houdt niet in dat hun gedrag goed of slecht is. Het feit dat sommige planten andere planten overwoekeren en verstikken zegt niets over de zedelijke waarde van het planteleven.

De natuur is echter weliswaar waardenvrij, maar de mens kan niet zonder waarden leven en prefereert daarom altijd bepaalde natuurverschijnselen boven andere. Mensen aan boord van een schip zien bijvoorbeeld niet graag dat de zeeën en rivieren bevroren zijn, terwijl mensen op een slee dat juist wél graag hebben. Sommige vissers vangen graag grote vissen, andere liever kleine. Boeren en tuinders zijn hun leven lang bezig sommige planten te kweken en andere te wieden, terwijl ze best weten dat de planten die zij wieden iemand anders’ oogst zou kunnen zijn. De mens kiest voortdurend bepaalde zaken of gebeurtenissen in de natuur uit als nuttig en verwerpt andere als nutteloos. Zijn keuze wordt steeds opnieuw bepaald door zijn eigen veranderende belangen, niet door een waarde of norm in de natuur zelf.

Toch zijn er ook nu nog mensen die zeggen dat de natuur op zedelijke principes is gebaseerd of, wat op hetzelfde neerkomt, dat alle natuurverschijnselen een bepaald doel hebben. Dat doel kan, naar men veronderstelt, met behulp van ‘het gezond verstand’ uit de natuur zelf worden gedestilleerd. Iedereen die de natuur dus met zorg bestudeert kan de wetten ontdekken aan de hand waarvan hij zelf behoort te leven. Deze ‘natuurwet’ garandeert hem een levenswijze die in overeenstemming is met de bedoelingen van de natuur en die daarom volkomen passend en rechtvaardig is.

Het geloof dat de natuur bedoelingen kan hebben impliceert duidelijk dat het om een met wil en verstand begiftigd bovenmenselijk wezen gaat, of dat zo’n wezen de natuur in ieder geval leidt. Hieruit volgt dat de natuurwetten niet alleen waargenomen patronen signaleren, maar in feite voorschriften zijn die door een wetgevende macht zijn verT strekt. Deze opperste wetgever is ofwel de natuur zelf of God, die de natuur geschapen heeft als een uiting van zijn wil. Alles welbeschouwd is het belang van de mens dus het meest gediend met gehoorzaamheid aan de door God of de natuur verstrekte geboden. Sir William Blackstone, de bekende 18e eeuwse rechtsgeleerde, heeft het in zijn boek Commentaries on the Laws of Englandals volgt gezegd: ‘Aangezien de mens vóór alles absoluut van zijn Schepper afhankelijk is, moet hij zich in alle opzichten naar de wil van zijn Schepper schikken. Die wil van zijn Schepper heet de natuurwet.’ Eerder is al door ons aangetoond dat de leer van de ‘natuurwet’ niet op wetenschappelijk inzicht is gebaseerd en dat ook niet kan zijn, maar in wezen godsdienstig van aard is. Er spreekt een pre-weten- schappelijke, mythische kijk op de wereld uit. Dit wordt door de meeste christelijke voorstanders van de ‘natuurwet’ openlijk toegegeven en wordt zelfs onder de aanhangers van niet-christelijke religies doorgaans als vanzelfsprekend beschouwd. Maar in de moderne tijd is ook herhaaldelijk geprobeerd om, zonder het voordeel van een godsdienst als leidraad, ‘objectieve’ normen te ontlenen aan de natuur. Zelfs atheïstische filosofen hebben geprobeerd om de basis van hun zedelijke waarden in ‘de natuur’ te vinden.

Deze moderne, ongodsdienstige gelovers in een ‘natuurwet’ beweren bijvoorbeeld dat het ‘eindige bestaan altijd onaf is’, of dat alle levende wezens ‘naar vervolmaking of verwerkelijking streven’. Mensen streven dus ook op een bepaalde manier naar een ‘natuurlijke’ levenswijze, die hen verzekert van een zo groot mogelijke vervolmaking van hun bestaan of van de verwerkelijking van hun latente vermogens. Alles wat dit doel bevordert is goed, alles wat het belemmert is slecht. De staat of de maatschappelijke orde heeft daarom de plicht te maken dat iedereen zich zo ‘natuurlijk’ mogelijk kan ontplooien en gedragen.

Het idee dat alles in de natuur naar een of andere vorm van vervolmaking of verwerkelijking streeft, is natuurlijk al zeer oud. In Aristóteles’ Metaphysi- ca (1015a, 13-15) vinden wij bijvoorbeeld de volgende definitie: ‘In voornaamste en strikte zin is de natuur het wezen van dingen die in zichzelf, als zodanig, een bron van beweging hebben.’ Het ‘wezen van dingen’ is volgens Aristóteles die unieke hoedanigheid die ze van andere dingen onderscheidt en maakt tot wat ze werkelijk zijn. Het wezen van een kersepit is kerseboom te worden, het wezen van een kikkervisje kikker te worden, en het wezen van een foetus mens te worden. De ‘beweging’ die ‘dingen in zich hebben’ is hun neiging tot groei en ontwikkeling, verwerkelijking van hun mogelijkheden. Het is deze beweging die kikkers uit kikkervisjes en mensen uit foetussen laat ontstaan. Ofwel, kikkervisjes en foetussen zullen altijd worden waartoe zij bestemd zijn, tenzij een kracht van buitenaf dat belet. In dat geval zouden hun ‘natuurlijke’ neigingen afgesloten worden en zou hun ontwikkeling tot een ‘tegennatuurlijke’ stilstand worden gebracht. Hun ‘natuur’ zou van vervolmaking of verwerkelijking worden afgehouden. Deze kijk op de natuur, hoe oud en aanlokkelijk hij ook moge zijn, is echter niet met de eisen van wetenschappelijke objectiviteit te verenigen. Voor een onderzoeker is de groei van kikkers en mensen niet meer dan een regelmatig patroon van veranderingen, een waarschijnlijke, tot op zekere hoogte voorspelbare, ontwikkeling. Er worden geen latente behoeften mee vervuld en er wordt geen bepaalde neiging tot ‘vervolmaking’ mee tot uitdrukking gebracht. Voor iemand die er alleen op uit is de natuur te beschrijven zonder er een oordeel over uit te spreken, zijn alle dingen af zoals ze zijn.

Wordt een bepaald ontwikkelingsstadium in de natuur echter ooit als een onvolmaakt stadium beschouwd, dan zijn alle dingen onvolmaakt. Een foetus zou dan bijvoorbeeld onvolmaakt zijn omdat hij nog niet geboren is, een baby omdat hij nog niet volwassen is, een volwassene omdat hij nog niet oud is, een bejaarde omdat hij nog niet dood is. Als elk van deze mogelijke veranderingen de verwerkelijking van een ‘tendens’ wordt genoemd, dan geldt dat voor allemaal. Dan is er niet alleen een tendens tot leven, maar ook een tendens tot sterven, en beide moeten dan even ‘natuurlijk’ en goed zijn. Met zo’n conclusie schiet natuurlijk niemand iets op.

De werkelijkheid is dat geen enkele onbevooroordeelde waarneming ons kan zeggen of en wanneer een bepaald levend iets al dan niet ‘volmaakt’ is. Alles ondergaat in de loop van zijn bestaan allerlei veranderingen, en door te zeggen dat sommige van deze veranderingen de dingen beter maken (dat wil zeggen de vervolmaking ervan dienen) en andere de dingen slechter maken (dat wil zeggen de vervolmaking ervan belemmeren), geeft men een subjectieve mening weer, geen wetenschappelijk feit. Het hele begrip ‘volmaaktheid’ houdt trouwens al een positief waardeoordeel in, net zoals het begrip ‘onvolmaaktheid’ een negatief waardeoordeel inhoudt. De bewering dat iets onvolmaakt is, kan alleen betekenen dat er iets aan ontbreekt, dat er eigenlijk nog iets aan toegevoegd zou moeten worden. Mensen die beweren dat de vervolmaking van natuurlijke dingen goed is en het gebrek aan vervolmaking slecht, verstrikken zichzelf in tautologieën.

Gezien dit alles moet een objectief waarnemer wel erkennen dat de natuur als zodanig geen neigingen, bedoelingen, betekenissen of einddoelen heeft, en daarom ook niet als zedelijke leidraad dienen kan. Hoe jammer dat voor veel mensen ook is, er is gewoon geen eerlijke manier om op basis van de natuur tot een ‘rechtvaardig’ systeem van normen of wetten te komen. Tot nu toe zijn alle pogingen om in de natuur universele waarden te vinden, mislukt. In het ongunstigste geval heeft het geleid tot bekrompen, grillige en verstikkende dogma’s: in het gunstigste geval zijn er alleen lege leuzen en holle frazen uit voortgekomen, die voor ieder doel te gebruiken waren of voor elke mogelijke daad als rechtvaardiging konden dienen.

Zo is bijvoorbeeld beweerd dat de ‘natuur’ eist dat iedereen krijgt wat hem toekomt. De oude Romeinse moralisten dachten dat zij een echte natuurlijke zedenwet hadden ontdekt toen zij eisten ‘Suum cuique!’, ofwel Teder het zijne!’ Deze wet kan echter nooit concrete rechtvaardiging scheppen, want de essentiële vraag ‘Wat is ieders zijne?’ wordt er niet mee beantwoord. Deze vraag, de enige vraag die werkelijk van belang is, moet al door een andere wet of een ander politiek systeem zijn opgelost. En daarom kan de zinsnede ‘ieder het zijne’ ter rechtvaardiging van ieder systeem worden gebruikt, of het nu een feodalistisch, kapitalistisch of socialistisch systeem is.

Een andere, al even onbetrouwbare regel is ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’. Op het eerste gezicht lijkt ook dit gezegde een universeel geldige ‘natuurwet’. Maar er wordt geen rekening in gehouden met de verschillende smaken die de mensen er op na houden: iemand die niet graag reist, zou ook een ander nooit op reis mogen laten gaan. Een masochist zou nooit aan zijn trekken komen. Tenslotte, geen mens wordt graag gestraft, ook al heeft hij een bepaalde fout gemaakt. Ook wetsovertreders zouden dus - als men de regel consequent toepaste - niet gestraft mogen worden. Een ander voorbeeld is de zogenaamde categorische imperatief, geformuleerd door de Duitse filosoof Kant: ‘Ga er voor uw handelen altijd van uit dat u moet kunnen wensen dat hetgeen u doet tevens een universele wet zou worden.’ Met andere woorden: men zou uitsluitend volgens dié stelregels te werk mogen gaan, die men voor alle andere mensen als bindend zou willen zien. Maar wat zijn die stelregels? Het kunnen de stelregels zijn van een democratie, maar ook van een fascistische of communistische maatschappelijke orde, of van welke andere maatschappelijke orde dan ook.

De kwestie is dat de zogenaamde natuurwet in de loop van de geschiedenis ter rechtvaardiging van alle mogelijke morele of politieke situaties is gebruikt. Zo heeft Aristóteles beweerd dat bepaalde mensen ‘van nature’ voorbestemd waren om slaaf te zijn. Trouwens, ook de bijbel ziet niets verkeerds in slavernij. Maar ook de mensen die in later tijden tegen de slavernij in verzet kwamen gebruikten de natuurwet als argument. Zij verwierpen de geschreven wetten van hun tijd en deden een beroep op een ‘hogere’ ongeschreven wet volgens welke alle mensen gelijk geschapen waren en bepaalde onvervreemdbare ‘natuurlijke’ mensenrechten hadden gekregen. De slavenhouders liet dit alles echter koud en zij keerden de redenering gewoon om. Volgens hen had God de natuur geschapen en had de natuur het lot van de mensheid bepaald. De geschiedenis bewees dat menselijke vooruitgang alleen mogelijk was dank zij het feit dat hoger geplaatste mensen zich de vrijheid verwierven hun gaven te ontwikkelen door over hun minderen te heersen. De natuur zelf verlangde dus slavernij als de prijs voor een hogere beschaving.

Door de eeuwen heen zijn soortgelijke, niet afdoen- de argumenten aangevoerd in het pleidooi over wat nu in wezen de ‘natuurlijke’ bestuursvorm was. Zo plachten monarchisten naar de hiërarchische orde in het heelal te wijzen, waar manen om planeten draaiden, die op hun beurt weer om de zon cirkelden. Het was dus niet meer dan natuurlijk dat de gewone burger in dienst van een edelman was, die op zijn beurt weer een koning of keizer diende. Democraten brachten hier tegenin dat alle hemellichamen onderworpen waren aan dezelfde wet van de zwaartekracht en dat de natuur dus ook de gelijkgerechtigheid van alle mensen voorschreef. Dit idee strookte echter weer niet met de opvattingen van de anarchisten, die het universum zagen als een plaats waar een continu, door niets te weerhouden strijd tussen elementaire krachten woedde. Alle wettelijke beperking, zelfs om wille van gelijkheid, betekende dus een verstoring van het normale functioneren van de natuur.

Het probleem bij al dit soort discussies is niet dat de ‘eigenlijke’ bedoeling van de natuur door de ene partij of de andere fout geïnterpreteerd werd.

Evenmin valt aan te nemen dat een beetje meer ‘gezond verstand’ uiteindelijk aan alle partijen deze bedoeling duidelijk zou hebben gemaakt. De waarheid is dat zo’n bedoeling niet bestaat en dat de strijdende partijen gewoon hun eigen normenpatroon in de natuur projecteerden, die zij er dan via een cirkelredenering weer uit terughaalden. Dit is juist mogelijk dank zij het feit dat de natuur geen vaste morele inhoud heeft. In een morele discussie kan het woord ‘natuur’ van alles betekenen. Het vormt dus het klassieke voorbeeld van een ‘woord zonder inhoud’, een semantisch vat dat iedere maatschappij, of groep binnen een maatschappij, vult met zijn eigen opvattingen over hoe iets ‘eigenlijk’ hoort te zijn. Het is dus in wezen een ideologische term.

Dit is vooral duidelijk op het gebied van de seksuele moraal. We hebben eerder al beschreven hoe de oude Grieken genot en zelfverwerkelijking als de ‘natuur’, het ‘wezen’ van seksualiteit zagen. De geslachtsdrift was een kwestie van goddelijke inspiratie die twee minnaars in eikaars armen dreef. Elke handeling die dit doel naderbij bracht of in vervulling deed gaan was ‘natuurlijk’. De oude Israëlieten en eerste christenen geloofden daarentegen dat voortplanting de ‘natuur’ van seksualiteit was en dat daarom slechts één seksuele handeling - de coïtus - echt ‘natuurlijk’ was. Alle andere seksuele activiteit was ‘onnatuurlijk’ en een rechtvaardige maatschappij had de plicht die te voorkomen. De Indianen in Amerika en de oude Polynesiërs vonden evenwel dat de ‘natuur’ van bepaalde personen ook werd geuit in homoseksualiteit, transvestisme en transseksualiteit, en dat doort dingen dienden daarom gerespecteerd te worden. Elke bemoeienis van buitenaf zou in hoge mate onterecht zijn geweest, ja zelfs een ‘tegennatuurlijk misdrijf. Maar, wat men ook onder zo’n ‘tegennatuurlijk misdrijf verstaat - iedere vorm van seksueel gedrag anders dan de coïtus, of juist het onderdrukken ervan - de definitie is altijd willekeurig en subjectief. Objectief gezien is de natuur niet te schenden, want ook het schenden zelf zou volkomen natuurlijk zijn. Of, zoals een beroemd onderzoeker van de seksualiteit het ooit heeft geformuleerd: ‘De enige tegennatuurlijke handeling is de handeling die niet uitvoerbaar is.’

De bewering dat bepaalde handelingen ‘tegennatuurlijk’ zijn is nooit het constateren van een feit, maar altijd een waardeoordeel. Het kan natuurlijk nooit betekenen dat de natuur maakt dat deze handelingen niet gebeuren (want in feite gebeuren zij steeds). Het betekent eigenlijk dat de natuur er bezwaar tegen heeft dat zij gebeuren, of dat zij nadelig zijn voor de natuur. Maar de natuur heeft geen oordeel. Het oordeel is volstrekt menselijk. Het bezwaar komt niet van uit de natuur, maar vanuit mensen die merken dat hun persoonlijke waardeoordelen niet door anderen worden gedeeld.

De woorden ‘natuurlijk’ en ‘tegennatuurlijk’ zijn uitingen van lof of van afkeuring. Zij leveren nooit een objectieve beschrijving op. Mensen die alleen de werkelijkheid willen beschrijven zonder er een oordeel over uit te spreken zullen deze woorden dan ook nooit gebruiken. Volgens de neutrale visie van de wetenschapsman bijvoorbeeld is alles natuurlijk, omdat alles deel uitmaakt van de natuur. Voor hem is pijn even natuurlijk als genot, ziekte even natuurlijk als gezondheid, dood even natuurlijk als leven. Het is echter duidelijk dat het woord ‘natuurlijk’ wanneer het op deze neutrale manier wordt toegepast, vrijwel geen inhoud heeft. Wetenschapsmensen hebben het dan ook uit hun vocabu- lair geschrapt en het naar het terrein van de zedenleer verwezen.

Als wij de situaties bestuderen waarin de woorden ‘natuurlijk’ en ‘tegennatuurlijk’ worden gebruikt, merken wij altijd dat zij een bepaald waardeoordeel moeten ondersteunen. Die waardeoordelen variëren al naargelang het vooroordeel van de spreker. Uit historisch en antropologisch onderzoek is gebleken dat de zedelijke waarden in verschillende maatschappijen en op verschillende tijdstippen sterk hebben gewisseld en dat nog steeds doen. Tot de dag van vandaag heeft iedere maatschappij zijn eigen zedelijke waarden gepresenteerd als zijndeuniverseel, eeuwigdurend en onveranderlijk, dat wil zeggen als de enige, echte ‘natuurlijke’ waarden. De reden hiervoor is simpel: het inroepen van ‘de natuur’ geeft aan ieder subjectief waardenstelsel een schijn van objectiviteit. Het maakt dat mensen niet zelf verantwoordelijk zijn voor hun morele standpunten. Als men bijvoorbeeld bezwaren heeft tegen het seksuele gedrag van een buurman, is het eenvoudiger om hem uit naam van God of ‘de natuur’ te vervolgen dan uit eigen naam. We zijn er dan ook maar al te snel toe geneigd om te stellen dat onze eigen smaken en voorkeuren dezelfde zijn als die welke ‘de algemene gerechtigheid’, ‘het algemeen welzijn’, ‘de goddelijke wil’, of‘de natuurlijke orde’ van ons verlangen.

Wie dat doet, zegt het óf omdat hij zelf niet beter weet, óf omdat hij dat anderen wijs wil maken. Objectieve analyse bewijst steeds opnieuw dat die zogenaamde ‘goddelijke wil’ of ‘natuurlijke orde’ alleen maar de belangen van bepaalde mensen, groeperingen of sociale klassen zijn. Dat is ook de reden waarom dezelfde God en dezelfde natuur ter rechtvaardiging van zo veel verschillende maatschappelijke gedragslijnen kunnen dienen. Zoals wij hebben gezien houden zelfs de grote monotheïs- tische godsdiensten - het jodendom, het christendom en de islam - er nog sterk wisselende interpretaties op na. Bovendien bestaan er binnen het christendom zelf tal van kerken, sekten en groeperingen met sterk uiteenlopende visies op Gods wil en de wetten der natuur. Zich beroepend op dezelfde bijbel om hun argumenten kracht bij te zetten, wordt echtscheiding door sommige kerken wel erkend en door andere niet, wordt anticonceptie door sommige kerken verboden en door andere gepropageerd, wordt homoseksualiteit door sommige kerken veroordeeld, terwijl andere er geen bezwaar tegen hebben om een homoseksuele predikant te wijden en huwelijken tussen homoseksuelen te voltrekken.

In ieder geval is duidelijk dat er tegenwoordig christelijke kerken zijn die niet langer het traditionele joods-christelijk geloof delen dat voortplan- ting de ‘natuur’ van seksualiteit is. Veel christenen van nu zijn van mening dat dit geloof gebaseerd is geweest op een ouderwets, bekrompen, willekeurig uitgangspunt en zij proberen tot een nieuwe, opener seksuele moraal te komen. Hierbij realiseren zij zich echter dat het niet goed is om het ene willekeurige uitgangspunt door het andere te vervangen en de oplossing te zoeken in een moderne visie van de natuurwet. Zij gaan inzien dat zij de verantwoording voor hun seksuele waarden helemaal zelf moeten dragen.

Dat betekent niet dat alle moeite van vroegere pleitbezorgers van de natuurwet voor niets is geweest. Want zelfs de scherpste critici hebben er op gewezen dat de leer van de natuurwet vaak is gebruikt om er onderdrukkende kerkelijke en wereldlijke machtsdragers mee aan te vallen, en zo heeft deze leer ook de zaak van de menselijke vrijheid wel gediend. In de loop van de geschiedenis is het geloof in een natuurwet niet alleen voor de op dat moment heersende orde gebruikt, maar ook voor het werken aan een betere orde voor de toekomst. Het woord ‘natuur’ mag dan geen inhoud hebben, het is soms vervuld geweest van veel menselijke hoop en menselijk streven. De mens heeft dan misschien geen van God gegeven, natuurlijke rechten op het leven, vrijheid en geluk, maar soms heeft hij met succes ‘de natuur’ erbij gehaald om voor deze rechten te strijden en ze ook te verkrijgen. Het begrip ‘natuurwet’ heeft dan ook een utopistisch en humanistisch aspect dat onze aandacht en waardering verdient. In deze zin kan kritisch onderzoek van de natuurwet-traditie ons nog heel wat over een werkelijk humane seksuele moraal leren.

(N.B.: In het voorgaande hoofdstuk zijn een aantal argumenten en voorbeelden ter illustratie ontleend aan werken van Hans Kelsen, Karl Popper, Ernst Topitsch en andere vertegenwoordigers van de middeleuropese ldeo- logiekritik. Hoewel deze schrijvers zich niet speciaal met het vraagstuk van seksuele deviantie hebben beziggehouden, zijn hun algemene beschouwingen hier duidelijk van toepassing; hun werk wordt daarom ter nadere bestudering aanbevolen. Zie voor een voorbeeld van Kelsens kritiek op de natuurwet, die hierboven ten dele is samengevat, zijn bundel essays What is Justice?, Berkeley, 1957. Het utopistische aspect van de natuurwet is diepgaand bestudeerd door Ernst Bloch in zijn boek Naturrecht und menschliche Würde, Frankfurt, M. 1961).

[Sex Atlas] [Inhoud] [Wrd. voor. - bewerkers] [Inleiding] [I - Het mensel. lichaam] [II - Seksueel gedrag] [III - Seks. en maatsch.] [De sociale rol] [Aangepast - afwijkend] [Huwelijk en gezin] [De onderdrukten] [De 'seksuele revolutie'] [Seksueel slang] [Instanties en groepen] [Literatuurlijst]