Gezond - ziek

Gezond - ziek

Beschouwt men het schenden van seksuele normen als een medisch of psychiatrisch probleem, dan is aangepast seksueel gedrag geestelijk normaal en seksuele deviantie geestelijk gestoord. Aangepast gedrag wordt ‘rijp’, ‘produktief en ‘gezond’ genoemd. Deviant gedrag heet ‘onrijp’, ‘destructief en ‘ziek’.

Historisch gezien is dit een betrekkelijk nieuw standpunt. Het onstond tijdens de ‘Verlichting’ en de eerste mensen die het propageerden waren er voornamelijk op uit om voor personen met deviant gedrag een betere behandeling te krijgen. Vóór die tijd werden zulke mensen dikwijls als ketters of criminelen beschouwd en werden zij daarom zonder veel gewetenswroeging verguisd, verbannen, gemarteld en zelfs gedood. Want voor iedereen stond vast dat hun gedrag boos opzet was. De bewering dat het eigenlijk om patiënten ging, maakte van hun deviantie plotseling een ziekte en ontnam hun alle verantwoordelijkheid voor hun daden. Zij hadden nu behandeling nodig. Ongetwijfeld waren de nieuwe, ‘verlichte’ artsen - tenminste in het begin - bezorgder en meevoelender dan de inquisiteurs en de cipiers. In plaats van de brandstapel of het rad schreven zij een bepaald dieet, frisse lucht, koude baden en lichaamsbeweging voor. In plaats van donkere, vuile kerkers leverden zij schone, frisse ziekenhuizen. Nog belangrijker was dat er weldra een speciale tak in de geneeskunde ontstond die zich uitsluitend met deviant gedrag bezighield: ‘de geneeskunde der zielsziekten’ of ‘psychiatrie’. Vergeleken met hun vroegere lot schenen de devianten geen kwade ruil te hebben gedaan.


NORMAAL - ABNORMAAL?
Deze schildering op Grieks aardewerk dateert uit de zesde eeuw v. Chr., een periode waarin voor Griekenland de ‘gouden eeuw’ begon. Afgebeeld zijn vijf personen die vormen van sex bedrijven die in later tijden door christelijke theologen en psychiaters ‘tegennatuurlijk’ en ‘pervers’ zouden worden genoemd. De twee mannen links maken juist aanstalten om met anale sex te beginnen, de vrouw en man rechts houden zich bezig met orale sex, en de man in het midden staat op het punt een dubbele ‘olisbos’ (dildo of kunstpenis) in de vagina van de vrouw te steken. Wat latere kijkers ook van dit tafereel mogen denken, uit de historische context blijkt duidelijk dat niet bedoeld is om ‘decadentie’ of‘moreel verval’ uit te beelden.

In de loop der jaren werd echter duidelijk dat de medische interpretatie van deviantie ook nadelen had. Naarmate de psychiatrie namelijk meer invloed kreeg werd het aantal mensen waarvan gezegd werd dat zij aan seksuele ‘psychopathologie’ leden groter dan het aantal dat ooit van seksuele ketterij of seksuele misdrijven beschuldigd was. Psychiaters behandelden niet alleen gevallen van ‘sodomie’, ‘bestialiteit’, verkrachting en incest, maar ook vormen van deviantie waaraan de inquisitie en de rechters geen aandacht hadden besteed. Volgens de psychiatrie leden mensen die bijvoor- beel regelmatig van seksuele partner wisselden aan ‘promiscuïteit’, vrouwen die van sex genoten werden het slachtoffer van ‘nymfomanie’ genoemd, kinderen en adolescenten die ‘zichzelf bevlekten’ moesten van ‘masturbatiekrankzinnigheid’ worden gered; en van mensen, die zich erotisch tot hun seksegenoten aangetrokken voelden, ook al deden zij nooit iets met dat gevoel, werd gezegd dat zij aan een pathologische stoornis leden die ‘homoseksualiteit’ heette. Al deze mensen en nog vele anderen die niet volgens de seksuele conventies leefden kwamen voor psychiatrische behandeling in aanmerking; zij waren moreel verplicht zich te laten behandelen, teneinde ‘beter’ te worden. Zij droegen weliswaar niet langer zelf de verantwoording voor hun seksuele gedrag, maar waren zonder meer verplicht om hun psychiater, die dit gedrag probeerde te ‘corrigeren’, alle medewerking te verlenen. Weigerden zij dat, dan werden zij ‘voor hun eigen bestwil’ onvrijwillig behandeld.

De lijst met seksuele stoornissen werd dus langer, maar ook het therapeutisch arsenaal nam toe. In de 18e eeuw werden mensen die masturbeerden bijvoorbeeld meestal met zedepreken, lage kamertemperaturen en continu toezicht behandeld. Later, toen de chirurgische kundigheid was toegenomen, werden besnijding of infibulatie toegepast. In de 19e eeuw werden er brandwonden op de geslachtsorganen aangebracht of liet men blaren ontstaan, werd de bezenuwing van de penis vernietigd of werd de kittelaar weggenomen. (Laatstgenoemde ingreep werd ook aanbevolen voor ‘excessief orgastische vrouwen en ‘nymfomanen’). Toen de operatietechnieken nog meer verbeterden werden de testikels of de eierstokken verwijderd. Het kwam er dus op neer dat de ‘medische behandeling’ van masturberen tenslotte zo radicaal werd, dat er niet zo heel veel verschil meer was met de martelingen uit de middeleeuwen, die men ooit had willen vervangen. De eens zo progressieve artsen waren de uitvoerders van seksuele onderdrukking geworden. (Zie voor details: ‘Vormen van seksuele activiteit - zelfbevrediging’).

Nu rillen wij misschien bij het horen van deze barbaarsheden en maken wij er ons vanaf door het jammerlijke vergissingen of gruwelverhalen uit de duistere middeleeuwen van de geneeskunde te noemen. Want niemand gelooft nog dat ‘masturbatiekrankzinnigheid’ echt bestaat, en wij weten dat zelfs ‘overmatig’ masturberen onschadelijk is voor de gezondheid. Er zijn tegenwoordig juist psychiaters die het, als behandeling van bepaalde vormen van seksueel onvermogen, voorschrijven. Maar als wij nog iets verder in het verleden terugkijken zien wij dat het probleem méér omvat. Wij zien bijvoorbeeld dat in het oude Rome masturberen reeds als heilzaam werd aanbevolen en dat ook islamitische artsen in de middeleeuwen die mening waren toegedaan. Met andere woorden, de medische kruistocht tegen masturbatie blijkt volledig een moderne zaak te zijn geweest die zich uitsluitend tot de westerse wereld heeft beperkt.

Voor homoseksueel gedrag geldt hetzelfde. Wij weten natuurlijk dat zulk gedrag in het oude Griekenland en Rome normaal gevonden werd en dat men het pas later, vooral op grond van de joods-christe- lijke godsdienstleer, is gaan veroordelen. Maar misschien is minder bekend dat het een enkele maal zelfs in christelijk Europa als medische behandeling werd voorgeschreven. Toen de Nederlandse stadhouder Willem m, de latere koning Willem m van Engeland, in de 17e eeuw bijvoorbeeld pokken kreeg, gaven zijn artsen hem de raad om met een van zijn pages te slapen, teneinde wat ‘dierlijke levenskracht’ uit een jong, gezond lichaam te putten. Omdat men wist dat de patiënt graag met zijn pages sliep, werd het advies vlot opgevolgd. Natuurlijk werd de page door zijn meester besmet, maar beide mannen genazen. Willem m toonde zijn dankbaarheid door de bewuste page later Hertog van Portland te maken. Nog geen twee eeuwen later werd homoseksualiteit een geestelijke stoornis genoemd, waarvoor psychiaters homoseksuelen gingen behandelen. Wilden zij ‘genezen’ dan moesten de patiënten in het vervolg natuurlijk van iedere vorm van homoseksueel gedrag afzien. In onze eigen eeuw waren er echter ‘radicale’ psychiaters die de ‘stoornistheorie’ afwezen en aan homoseksuelen vertelden, dat hun psychische problemen zouden verdwijnen als zij openlijk voor hun homosek- sueel-zijn zouden uitkomen en bevredigende seksuele relaties zouden hebben. Homoseksueel geslachtsverkeer duidde dus absoluut niet op een of andere stoornis, maar werd opnieuw een therapeutische maatregel. (Volgens het jongste officiële standpunt van de Amerikaanse Vereniging voor Psychiatrie is homoseksualiteit op zichzelf geen ziekte).

Uit deze voorbeelden blijkt dat de opvattingen over seksuele gezondheid en ziekte in de loop der jaren enkele malen radicaal zijn veranderd. Gedrag dat het ene moment normaal werd gevonden, werd het andere moment als gestoord beschouwd; de mensen die het vertoonden werden door de medische autoriteiten nu eens geprezen, dan weer veroordeeld. Men krijgt zelfs de indruk dat de ‘pathologie’ van seksueel handelen nooit iets anders dan een kwestie van mode is geweest en dat dergelijk handelen op geen andere grond dan algemene vooroordelen door artsen is gestimuleerd of tegengegaan.

Het zou echter onterecht en cynisch zijn om zo te denken. Het is natuurlijk duidelijk dat de medische professie niet buiten het geheel van heersende morele normen kan werken, maar in veel gevallen kan de geneeskunde eigen normen stellen en die bij het grote publiek ingang doen vinden. Ofwel, er zijn momenten dat de arts voorop kan gaan, en de publieke opinie zal' vormen. De analen van de geneeskunde bevatten heel wat van zulke gevallen; misschien is de ‘verlichte’ verandering van seksuele ketters en criminelen in patiënten er wel het duidelijkste voorbeeld van.

Maar ook al is de arts of psychiater die zich met seksuele deviantie nog zo progressief bezighoudt, hij ontkomt er niet aan bepaalde waardeoordelen over de ‘juiste’ rol van de seksualiteit in het menselijk leven te hebben. Zijn waarden kunnen best verschillen van die van de officiële seksuele moraal, maar zij zullen zijn doen en laten zeker beïnvloeden. Dat geldt zelfs als hij besluit om maar helemaal niets te doen. Verder komen aan elke medische of psychiatrische ‘behandeling’ een aantal fundamentele, zij het soms niet herkende, beroepsmatige opvattingen te pas. Die hebben te maken met de criteria voor gezondheid en ziekte, met de keuze uit diverse ziektemodellen, met de thera- piekeuze en met de kans op en gewenstheid van genezing.

Wie de medische of psychiatrische benadering van seksuele deviantie wil bestuderen, moet al deze factoren nader onderzoeken. Een dergelijk kritisch onderzoek is trouwens voor zowel arts als patiënt van het grootste belang. Als zij beiden niet bevooroordeeld zijn, kunnen zij in vele gevallen vaststellen dat er van een medisch probleem helemaal geen sprake is en dat tussenkomst van een arts ongepast zou zijn. Aan de andere kant kunnen zij ook tot de conclusie komen dat in sommige moeilijke situaties de geneeskunde en de psychiatrie de grootste kans op een oplossing bieden.

Op de volgende bladzijden zullen wij proberen te beschrijven hoe bepaalde medische en psychiatrische opvattingen over seksuele deviantie zijn ontstaan, hoe zij zich in Europa en de Verenigde Staten hebben ontwikkeld en in hoeverre zij op dit moment in andere landen worden aangehangen.

Seksualiteit en psychiatrie

Hoewel een gestoorde of verwarde geest al zeer lang door iedereen werd herkend, is het woord ‘psychiatrie’ (het genezen van de geest of de ziel) nog slechts zo’n honderd jaar oud. Voor die tijd sprak men niet zozeer van ‘geestesziekte’ als wel van bezetenheid, dolheid, verstandsverbijstering, krankzinnigheid, dwaasheid of gekheid. Aanvankelijk waren dit geen medische termen, maar waren het uitsluitend woorden ter aanduiding van elke vorm van ‘abnormaal’ menselijk gedrag die de mensen die het waarnamen in verwarring brachten of afschrikten. Mensen die ‘bezeten’ waren of die ‘gek geworden’ waren, werden dan ook niet door medisch geschoolde specialisten behandeld, maar door duivelbanners, inquisiteurs, rechters, cipiers en soms door beulen. Pas lang na de middeleeuwen veranderden de oude kerkers, dolhuizen, krankzinnigengestichten of gekkenhuizen in ‘psychiatrische inrichtingen’ en ‘psychiatrische ziekenhuizen’. De mensen die er waren opgenomen werden ‘geestesziek’ genoemd en speciale ‘psychiaters’ of ‘therapeuten’ hielden zich met hen bezig.

Dat wil niet zeggen dat artsen in de oudheid en de middeleeuwen geen aandacht hadden voor mensen die gestoord waren. Integendeel, omdat zij vermoedden dat er een lichamelijke ziekte aan ten grondslag lag, deden zij vaak enorm hun best om voor de waanzin een lichamelijke oorzaak en genezing te vinden. Zij geloofden dat genezing van het lichaam in vele gevallen zou resulteren in een genezing van de geest. Maar had hun behandeling geen succes dan waren zij meestal samen met de geestelijke van oordeel dat een duivel, demon of boze geest voor het mislukken verantwoordelijk was en dat er iets moest worden ondernomen op godsdienstig gebied.

In heidens Europa bestond de godsdienstige reactie op bezetenheid meestal uit gebed, maar soms achtte men het nuttig toverformules uit te spreken of zelfs op luide toon obscene dingen te zeggen. Soms moest een bezetene een stinkend brouwsel drinken of werd hij geslagen, gemarteld of uitgehongerd. Met dit soort maatregelen hoopte men de geesten uit het lichaam van het slachtoffer te verdrijven.

Helaas maakte de komst van het christendom geen einde aan deze wrede en zinloze praktijken. Integendeel, vanaf de late middeleeuwen versterkten de theologen het geloof in bezetenheid en werden meer slachtoffers ontdekt dan ooit tevoren. Steeds meer oude, jonge, zieke, kreupele, zwakzinnige of anderszins hulpeloze mensen werden een door de duivel bezeten ‘tovenaar’ of ‘heks’ genoemd. Door professionele heksenzieners werden zij opgespoord, hun ‘heks-zijn’ werd officieel vastgesteld en vervolgens werden zij omgebracht. Maar in de loop der jaren gingen sommige artsen zich tegen deze stelselmatige rituele slachtpartijen verzetten en om nieuwe behandelwijzen vragen. Een heks was in hun ogen gewoon iemand met een zieke geest en misschien kon deze geest genezen worden als men over meer medische kennis beschikte. Na enkele eeuwen van ideologische strijd werd het geschil tenslotte in het voordeel van deze nieuwe opvatting beslecht. De kerk verloor haar macht aan de staat, en het ouderwetse geloof in hekserij werd door het moderne geloof in geestesziekte vervangen.

Nu weten we dat deze overwinning van de wetenschap op de religie gedurende lange tijd meer schijn is geweest dan werkelijkheid. Psychiaters geloofden weliswaar niet meer in de duivel, maar hun maatstaven voor ‘correct’ menselijk gedrag verschilden niet zo heel veel van die van de kerk. Dit bleek op geen enkel gebied duidelijker dan op het gebied van seksueel gedrag. Vrijwel alles wat vroeger zondig was kreeg een nieuwe medische omschrijving en werd nu een geestesziekte. De diverse vormen van niet-coïtale sex werden medische ‘perversie’ in plaats van godsdienstige ‘gruwel’. Psychiatrische handboeken leken vaak opvallend veel op de biechtboeken uit de middeleeuwen, alleen had de penitentie plaats gemaakt voor behandeling. Het enige werkelijke verschil was dit: vroeger had men gedacht dat mensen met seksueel deviant gedrag hun ziel hadden verloren, nu zei men dat zij hun verstand hadden verloren.

Vóór het begin van de 20e eeuw namen slechts weinig psychiaters de moeite om de godsdienstige opvattingen achter hun benadering van seksualiteit aan een nader onderzoek te onderwerpen. Maar, toen de eerste wereldoorlog een ‘seksuele revolutie’ in Europa en Amerika teweegbracht, was de psychiatrie als geheel wel gedwongen om wat kritischer te worden. Dientengevolge werden sommige van de vroegere seksuele ‘perversies’ en ‘devianties’ heringedeeld als normale ‘varianten’ van menselijk seksueel gedrag en begon de psychiatrische lijst van wat op seksueel gebied was toegestaan langer te worden. Veel mensen die tot dan toe geestesziek waren genoemd bleken achteraf altijd volkomen normaal te zijn geweest.

Het aantal psychiaters, en ook hun invloed, bleven echter snel toenemen want, ook al was de lijst seksuele ‘perversies’ sterk geslonken, patiënten hadden zij meer dan genoeg. In onze sex-negatieve cultuur leefden miljoenen mannen en vrouwen met seksuele problemen, en van psychiatrische hulp hadden zij nog het meest te verwachten. Daarnaast bleef de overheid zich ernstig zorgen maken over seksuele deviantie en nam daarom psychiaters in dienst om seksuele deviantie zoveei mogelijk op te sporen en te genezen. Steeds vaker verschenen zij dan ook als ‘deskundigen’ in rechtszaken, in gevangenissen, op scholen en in het leger. Met name in Amerika werd het zó gewoon dat de overheid de hulp van de psychiatrie inriep, dat kritische geesten het einde van de persoonlijke vrijheid en de komst van een totalitaire ‘therapiestaat’ begonnen te vrezen.

Gezien deze ontwikkelingen hebben diverse moderne psychiaters om radicale herziening van de psychiatrische opvattingen gevraagd. Sommigen verwerpen zelfs het hele begrip ‘geestesziekte’, noemen het een mythe en zoeken naar nieuwe manieren om abnormaal gedrag te begrijpen. (Zie voor details ‘Het medische model van seksuele deviantie’).

Wellicht kunnen de volgende bladzijden, waarin deze en andere controversiële kwesties in een historisch en transcultureel perspectief worden geplaatst, enige helderheid verschaffen.

Historische achtergronden

Het is onmogelijk om iets van de huidige psychiatrische ideeën omtrent seksuele deviantie te begrijpen als men niets van de geschiedenis van de psychiatrie weet. Jammer genoeg ontbreekt het zelfs veel psychiaters aan die kennis en kennen zij daarom niet de eigenlijke betekenis van hun beroepsbezigheden. Het komt niet bij hen op dat bepaalde dingen die zij voor het ‘welzijn’ van hun patiënt doen, in werkelijkheid schadelijk zijn - niet alleen voor de patiënt in kwestie, maar voor de hele maatschappij. Aan de andere kant wordt soms niet diep genoeg ingegaan op facetten van de psychiatrische kennis die wél positief zouden kunnen zijn. Het zou daarom nuttig zijn als psychiaters leerden wat verder te kijken dan hun eigen gebied en hun eigen tijd.

Het is natuurlijk onmogelijk om in dit boek de hele geschiedenis van de psychiatrie te bespreken; wij zullen ons tot een deelaspect ervan moeten bepalen. Met enkele voorbeelden kan misschien worden aangegeven hoe ‘gewone’ artsen en psychiaters door de eeuwen heen over seksuele deviantie hebben gedacht en wat zij er aan hebben gedaan.

De oudheid

In de oudheid maakte men geen onderscheid tussen lichamelijke en geestelijke ziekten of tussen artsen voor het lichaam en artsen voor de geest. Er werd zelfs geen onderscheid tussen geneeskunde, magie en godsdienst gemaakt. Alle vormen van menselijk lijden werden aan geesten, goden of God toegeschreven en geen behandeling was goed als er op de een of andere manier geen aandacht aan deze bovennatuurlijke krachten werd besteed. Iemand die ziek werd of die zich vreemd ging gedragen werd naar een priester, shaman, medicijnman of tovenaar gebracht die dan een rituele handeling verrichtte. Bij dit ritueel hoorde vaak ook dat er een ‘medicijn’ werd verstrekt, maar altijd stond vast dat menselijke daden alleen geen genezing konden brengen. Ziekte zowel als gezondheid waren kwesties van goddelijke wil. Jahweh sprak bijvoorbeeld tot de oude Israëlieten: ‘Ik ben de Here, uw Heelmeester!’ (Exodus 15:26) en ‘Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel’ (Deuteronomium 32:39).


BIZARRE MASSABEWEGINGEN IN MIDDELEEUWS EUROPA
In de middeleeuwen zijn verscheidene massabewegingen voorgekomen die later dikwijls als een uiting van krankzinnigheid zijn aangemerkt.
Flagellanten Flagellanten of geselbroeders waren troepen mensen die van plaats tot plaats trokken, en zichzelf tot bloedens toe geselden in openbare orgieën van zelfkastijding. Aangenomen mag worden dat deze gewoonte voor velen van hen een seksuele bijbetekenis had. Flagellatie maakte een tweede bloeiperiode door in de 18een 19e eeuwse Engelse bordelen, waar klanten er een aardige duit voor over hadden om zich door een prostituée met de zweep te laten slaan. Vandaar dat een voorkeur voor een seksuele afranseling in het Engels ook wel the English vice, de Engelse ondeugd, wordt genoemd. (Houtsnede uit de Neurenbergkroniek).


De heksenverbranding
Het geloof in hekserij en de heksenvervolging bereikten hun hoogtepunt tegen het einde van de middeleeuwen en bleven tot ver in de 18e eeuw bestaan. Vrouwen die ervan werden verdacht een heks te zijn werden gemarteld tot zij een bekentenis aflegden en werden vervolgens verbrand. Uit nader onderzoek blijkt dat de heksenvervolging sterke seksuele ondertonen had (16e eeuwse houtsnede).

In overeenstemming hiermee wordt in de bijbel beschreven hoe Jahweh Egypte teistert met plagen en verschillende ziekten laat ontstaan bij Israëlieten die zijn geboden in de wind slaan. Hij stuurt een ‘boze geest’ om koning Saul te kwellen; deze krijgt daardoor last van neerslachtige buien en pleegt tenslotte zelfmoord (I Samuël). Iedereen die Jahweh mishaagt kan hetzelfde lot wachten, want de bijbel waarschuwt: ‘De Here zal u slaan met waanzin, en met blindheid, en met verdwazing’ (Deuteronomium 28:28). Vreemd genoeg is deviant seksueel gedrag als zodanig volgens de bijbel niet symptomatisch voor krankzinnigheid. Het kan echter worden gestraft met verlies van bepaalde lichamelijke of geestelijke vermogens. Voor sommige vormen van seksuele deviantie is terechtstelling de juiste straf. (Zie voor details: ‘Natuurlijk - Onnatuurlijk’).

Ook de Grieken van vóór de klassieke tijd geloofden in de bovennatuurlijke oorzaak van ziekte en zochten hun heil daarom in tempels. Met betrekking tot de gezondheid werd in die periode vooral Aesculapius, de god van de geneeskunde, vereerd. In de Griekse ‘gouden eeuw’ ging men zich kritischer opstellen en werden de oude geloven geleidelijk aangepast of vervangen door stelselmatig waarnemen. De bekendste Griekse arts uit die tijd, Hippocrates (460-377 v.Chr.) trachtte voor iedere lichamelijke en geestelijke kwaal een natuurlijke oorzaak te vinden. Hij verklaarde bijvoorbeeld dat epilepsie, een ziekte die vóór zijn tijd de ‘heilige’ of ‘goddelijke ziekte’ werd genoemd, in werkelijkheid het gevolg was van een hersenziekte. Het was daarom zinloos magische formules uit te spreken.Hippocrates en zijn volgelingen gingen van de veronderstelling uit dat het normale functioneren van de hersenen afhankelijk was van een nauwkeurig evenwicht tussen vier essentiële lichaamssappen: bloed, zwarte gal, gele gal en slijm. (Deze hadden zowel met de ‘vier elementen’ [lucht, aarde, vuur en water] als met de ‘vier temperamenten’ [sanguinisch, melancholisch, cholerisch en flegmatisch] te maken). Verstoring van het evenwicht tussen de vier sappen kon verschillende ziekten en abnormale gedragingen tot gevolg hebben. Alleen met het juiste dieet, voldoende rust en, in sommige gevallen, seksuele onthouding, was er kans op genezing. Vrouwen die aan ‘hysterie’ leden, een kwaal die naar men dacht het gevolg was van een ‘zwervende baarmoeder’, kregen echter juist de raad om seksueel flink actief te zijn. (De oude Griekse leer van de anatomie berustte meer op verzinsels dan op feiten).

De tweede beroemde arts uit de oudheid was Claudius Galenus (131-200). Galenus werd geboren in Pergamum, maar bracht het grootste deel van zijn leven door in Rome, waar hij een bloeiende praktijk had en zich faam verwierf als schrijver over medische onderwerpen. Zijn leer sloot nauw aan bij die van Hippocrates, hoewel hij ook zelf ontdekkingen deed. Hij geloofde wel in een goddelijke schepper, maar was er niettemin van overtuigd dat er voor lichamelijke en geestelijke ziekten een rationele verklaring bestond. Hij benadrukte dus opnieuw het belang van de hersenen en het evenwicht tussen de voornaamste lichaamssappen. Galenus ontwikkelde ook een paar opmerkelijke theorieën over voortplanting en seksuele gezondheid. Hij dacht bijvoorbeeld dat beide seksen zaadvocht produceerden en dat zowel mannen als vrouwen dit vocht in hun slaap konden lozen. Hij beschouwde die spontane respons als iets natuurlijks en noodzakelijks, omdat ongeloosd zaad giftig kon worden. Langdurige seksuele onthouding kon ernstige ziekte tot gevolg hebben. Bijvoorbeeld hysterie, hydrofobie, beven, krampen en krankzinnigheid. Gezien dit risico raadde Galenus aan om met mate, maar wel regelmatig, seksueel actief te zijn. Was de coïtus onmogelijk dan was masturberen even nuttig. Galenus prees met name het voorbeeld van Diogenes (de beroemde Griekse filosoof met de lamp), waarvan bekend was dat hij om gezondheidsredenen dikwijls masturbeerde.

Natuurlijk beschouwden Hippocrates noch Galenus de niet-coïtale vormen van sex ooit als een teken van geestesziekte. De oude Grieken en Romeinen waren seksueel zeer tolerant, en die tolerantie kwam ook in hun medische opvattingen tot uiting. Het is interessant om te weten dat veel van die opvattingen tot ver in de middeleeuwen, en zelfs nog later, zijn blijven bestaan. Galenus bleef in de westerse wereld de grootste autoriteit op medisch gebied gedurende meer dan 1500 jaar. Maar gezien de christelijke veroordeling van lust’ werden zijn theorieën over seksualiteit voor het merendeel genegeerd en tenslotte ontkend en vergeten.

De middeleeuwen

Met de val van het Romeinse Rijk en het begin van de vroege middeleeuwen ging veel medische kennis verloren. Opnieuw kwam Europa in de ban van het geloof in magie en demonen. De christelijke kerk preekte de oude bijbelse opvattingen over gezondheid en ziekte. Wie zich abnormaal gedroeg was van de duivel bezeten en de enige remedies hiertegen waren geestenbezwering, bidden, zonden belijden en boete doen. Alleen seksueel gedrag dat tot voortplanting kon leiden was normaal. ‘Deviante’ vormen van sex, bijvoorbeeld zelfbevrediging, homoseksueel geslachtsverkeer en seksueel contact met dieren werden echter niet gezien als medische, maar als godsdienstige kwesties. Het werden doodzonden genoemd.

Vanaf de zevende eeuw verbreidde de islam zich over het hele Midden-Oosten en Noord-Afrika en bereikte tenslotte ook Spanje. De moslems hadden een heilig ontzag voor wetenschap en bewaarden en bestudeerden daarom alle werken van hun Griekse en Romeinse voorgangers. Omdat hun belangstelling vooral naar de geneeskunde uitging, werden alle oude medische geschriften aan een onderzoek onderworpen en leverden zij al spoedig zelf grote artsen. De twee meest bekenden zijn Rhazes (860-930), de ‘Perzische Galenus’, die in het ziekenhuis te Baghdad de eerste ‘psychiatrische afdeling’ startte, en Abu Ali Al-Hoessein Ben Ab- dallah Ibn Sina, tegenwoordig meer bekend onder zijn verlatijnste naam Avicenna (980-1037). Net als Galenus was Avicenna van oordeel dat sex, zij het met mate, goed was voor de gezondheid en dat zaad dat niet werd geloosd giftig kon worden. Verder verklaarde hij dat de penis van een man zou verschrompelen als hij niet regelmatig werd gebruikt. Te veel sex kon echter tot verlies van het gezichtsvermogen en tot doofheid leiden. Andere gevolgen waren: beven, slapeloosheid, kaalheid en epilepsie. Wat ‘te veel’ precies was verschilde van persoon tot persoon, omdat niet iedereen even sterk was. Avicenna verstrekte ook een eerste korte lijst met ziekten die het normaal seksueel functioneren konden verstoren. Daartoe behoorden onder meer hermafroditisme, priapisme (een pijnlijke, blijvende erectie) en homoseksualiteit bij mannen. Laatstgenoemde ziekte was een gevolg van een zekere lichamelijke zwakheid, hetzij aangeboren hetzij verworven, die de normale coïtus onmogelijk maakte. Homoseksuelen waren boosaardig, humeurig, verwijfd en niet in staat de gewone mannelijke kracht te ontwikkelen of terug te krijgen. Elke poging hen te genezen was gedoemd te mislukken. Uit afkeurende theorieën als deze blijkt dat het islamitische medisch onderzoek niet volledig vrij was van religieuze bevooroordeeldheid. Want voor islamitische artsen vormde de koran de hoogste autoriteit op ieder gebied. Voorts waren zij gehandicapt door een verbod om in het menselijk lichaam te snijden of het te ontleden en was het verboden om naar een naakte vrouw te kijken. Gezien dit alles bleven hun wetenschappelijke vorderingen beperkt. Toch waren zij in het algemeen, en vergeleken met hun christelijke collega’s, opmerkelijk objectief en stonden zij open voor nieuwe dingen. ‘Gekken’ behandelden zij in ieder geval veel menselijker, omdat zij geloofden dat krankzinnigheid door Allah, en niet door boze geesten of duivels, werd ingegeven.

Tenslotte raakte de hoge kwaliteit van de islamitische wetenschap en de geneeskunde ook bekend in christelijk Europa, met name toen in de 13e eeuw de intellectuele keizer Friedrich n Von Hohenstau- fen geleerden uit tal van landen naar zijn hof uitnodigde en belangstelling kreeg voor de geschriften van de Arabieren. Hij verleende actieve steun aan de universiteit van Salerno en gaf deze universiteit het alleenrecht, binnen de grenzen van het Heilige Roomse Rijk, de titel van arts te verlenen. De in Salerno opgeleide artsen profiteerden van het feit dat dank zij de Arabieren de Hippocratische grondbeginselen bewaard waren gebleven en hadden aan magische of godsdienstige rituelen dan ook geen behoefte. De herontdekking van de oude schrijvers en het groeiende respect voor kennis leidde al spoedig tot de oprichting van nieuwe Europese universiteiten. In de komende twee eeuwen ontstonden onder meer de universiteiten van Padua, Parijs, Wenen, Oxford, Cambridge, Praag en Heidelberg. Een rationelere opstelling ten aanzien van menselijke problemen scheen dus terrein te winnen.


VAN‘GEK’TOT ‘GEESTESZIEK’
Eeuwenlang werden ‘gekken’ in Europa in kerkers opgesloten, waar zij vaak ook nog geboeid en geketend waren. Zelfs de eerste ‘inrichtingen’ voor krankzinnigen waren niet veel meer dan gevangenissen, omdat men er niet werkelijk medisch werd behandeld. Pas tegen het eind van de 18e eeuw kwam een aantal artsen met hervormingen en legde zo de basis voor de moderne psychiatrie.
‘Bedlam’
Het St. Mary of Bethlehem ziekenhuis in Londen, in de volksmond ‘Bedlam’ geheten, was het eerste krankzinnigengesticht in Engeland. Net als nu een dierentuin was het een geliefd uitstapje voor nieuwsgierige burgers, die zich met de ‘potsen’ van degenen die er opgesloten waren graag vermaakten of geshockeerd toonden. De bewoners van Bedlam en soortgelijke ‘gekkenhuizen’ werden vaak slechter behandeld dan een dier. (Schilderij van William Hogarth, begin van de 18e eeuw).

Maar in werkelijkheid verliep die ontwikkeling zeer moeilijk en langzaam. Verschillende vooraanstaande christelijke artsen die het geloof in demonen trachtten te bestrijden met Griekse, Romeinse of Arabische klinische waarnemingen, werden door de inquisitie beschuldigd van ketterij of werden zelfs ter dood veroordeeld. De meeste geestelijken en burgers bleven dom en bijgelovig. Gedurende diezelfde periode deden zich ook een aantal bizarre situaties van massahysterie voor, tarantisme (danswaanzin) en flagellantisme bijvoorbeeld, waarbij in heel Europa mensen in groten getale wild door de straten dansten of zich tijdens openbare orgieën van zelfkastijding tot bloedens toe met zwepen sloegen. Het hele leven raakte doortrokken van een gevoel van schuld en zondigheid, hetgeen een enkele maal uitliep op heftige uitbarstingen tegen joden, zigeuners, ketters en meer van zulke maatschappelijke zondebokken. Ook schijnt er aan het einde van de middeleeuwen een vreemde angst voor en afschuw van vrouwen te zijn ontstaan, die er in toenemende mate van werden beschuldigd laaghartig, wellustig en gemeen te zijn, een continue bedreiging voor de man en diens uiteindelijke ondergang. Vrouwen werden vaak als het werktuig van de duivel gezien en in de loop der tijd groeide dit idee, in combinatie met andere verschrikkelijke verzinsels, uit tot een nieuwe, universele heksenjacht.

De nieuwe geschiedenis

Tegenwoordig wordt dikwijls gedacht dat de heksenjacht een middeleeuws verschijnsel is geweest. De hevigste, stelselmatigste heksenjachten in Europa begonnen echter op het hoogtepunt van de renaissance en hebben tot ver in de 18e eeuw geduurd. Het geloof in de heksen dateert inderdaad van de middeleeuwen en zelfs van de oudheid, maar pas tegen het einde van de 15e eeuw kreeg dit geloof de vorm van een afgeronde leer. In 1487, enkele jaren slechts voordat Columbus Amerika zou ontdekken, publiceerden twee Duitse dominicaner monniken, Jakob Sprenger en Heinrich Kramer, een echt handboek over heksen met als titel Malleus Maleficarum (De Heksenhamer). Al spoedig werd dit werk officiëel door de kerk, de staat en de geleerden erkend. Het werd in ieder Europees land gelezen en geaccepteerd en beleefde, in de volgende 250 jaar, meer dan 30 drukken.

Het is niet mogelijk om het boek hier uitvoerig te bespreken. We volstaan met te zeggen dat het een van de meest bedroevende documenten van kwezelarij, wreedheid, domheid en fanatisme is uit de geschiedenis van de mensheid. Het boek begint met te ‘bewijzen’ dat heksen bestaan (wie dat bewijs niet accepteert is zelf een heks); vervolgens wordt uiteengezet hoe men heksen kan opsporen en tenslotte wordt voorgeschreven hoe zij moeten worden berecht en gevonnist. Naast een ziekelijke belangstelling voor seksuele aangelegenheden geven de schrijvers blijk van een alles overheersende haat tegen vrouwen. Zij stellen bijvoorbeeld nadrukkelijk dat een vrouw meer kans heeft een heks te zijn dan een man. Voorts zeggen zij dat ‘alle hekserij voortkomt uit vleselijke lust, die bij vrouwen onverzadigbaar is’ en dat ‘diegenen onder de begerige vrouwen die er het meest op zijn gebrand hun lage lusten te bevredigen, het ernstigst zijn aangetast.’ Heksen waren van de duivel bezeten en hadden vaak seksuele gemeenschap met hem. Zij konden oogsten laten mislukken, ziekten veroorzaken bij het vee, kinderen laten sterven, vrouwen onvruchtbaar maken, mannen impotent maken, en nog veel meer kwalen, rampen en onheil veroorzaken. Voor de veiligheid en gezondheid van de maatschappij was het dan ook noodzakelijk dat heksen werden ontmaskerd en vernietigd. Trouwens, ook de bijbel was hier zeer duidelijk over: ‘De tovenares zult gij niet laten leven’ (Exodus 22:18), Binnen enkele jaren zwierven er mensen door het land die van de heksenjacht hun beroep hadden gemaakt, soms bijgestaan door artsen die geleerd hadden om op het lichaam van de heks te zoeken naar een speciaal ‘merkteken van de duivel’, en werden tientallen, honderden en tenslotte duizenden onschuldige mannen, vrouwen en kinderen gearresteerd op beschuldiging van hekserij. Zij werden gemarteld tot zij een bekentenis aflegden, waarna zij in het openbaar werden verbrand. Bij deze bekentenissen werden doorgaans ook de namen genoemd van familieleden, buren en vrienden, en zo hield deze afschuwelijke beweging zichzelf in stand.

De heksenjacht was in katholieke en protestantse landen even fel. Het was een oecumenische en internationale zaak waartegen nauwelijks ooit een geluid van twijfel of protest werd gehoord. Toch waren er enkele moedige mensen die deze nieuwe golf van barbarisme trachtten te stuiten, voornamelijk op medische gronden. In 1563 publiceerde de Nederlandse arts Johan Weyer bijvoorbeeld het werk De Praestigiis Daemonum (Over de begoochelingen der demonen), waarin hij stelde dat de ziekten die aan hekserij werden toegeschreven in feite een natuurlijke oorzaak hadden en dat vele van de ‘arme, van hun stuk gebrachte vrouwen’ die voor heks werden aangezien in werkelijkheid geestelijk gestoord waren. Zij moesten dan ook niet gedood worden, maar behandeld. Dit idee werd door de meeste van Weyers tijdgenoten echter verworpen en de kerk zette zijn boek op de index, de lijst van verboden boeken. Alleen de Spaanse inquisitie, die het al druk genoeg had met het vervolgen van ketters, joden en ‘sodomie’, was er niet erg op gebrand om heksen te berechten en te vonnissen. In Spanje leefde nog altijd het van de islam overgenomen idee dat men voor gestoorde mensen goed moest zijn; en daarom werden mensen die van hekserij werden beschuldigd dikwijls gewoon krankzinnig verklaard en aan een klooster of gesticht toevertrouwd.

In de 18e eeuw werd deze laatste visie door meer mensen overgenomen en tenslotte ook door de opkomende psychiatrie bevestigd. De nieuwe ‘artsen voor zielsziekten’ richtten zich naar Weyer en beschouwden de heksenjacht als een medische zaak. In hun bekentenissen beweerden de ‘heksen’ meestal onmogelijke dingen te hebben gedaan, bijvoorbeeld door de lucht te hebben gevlogen, de gedaante van een dier te hebben aangenomen, of door middel van een vloek of ‘het boze oog’ de dood te hebben veroorzaakt. In combinatie met het onverhuld seksuele karakter van een groot deel van hun getuigenis, scheen dit voldoende bewijs dat zij, in feite, niet herkende ‘geesteszieken’ waren en dat ‘hekserij’ niets anders was dan een verkeerd begrepen en verkeerd aangepakt geestelijk gezondheidsprobleem.

Niet-psychiaters wezen er echter op dat alle bekentenissen onder marteling of onder bedreiging van marteling waren gedaan en dat de inquisiteurs en niet hun slachtoffers, de gerechtsverslagen schreven. De bizarre seksuele fantasieën of ‘hallucinaties’ die de heksen werden toegeschreven zeiden dan ook niet zozeer iets over de beschuldigden dan wel over hun aanklagers. Dit argument werd door sommige schrijvers van de geschiedenis van de geneeskunde echter snel aangegrepen om te verklaren dat allen die aan de heksenprocessen hadden deelgenomen - heksenzieners, heksen en beulen - geestesziek waren geweest.


Pinel bevrijdt de krankzinnigen
De Fransman Philippe Pinel was een van de eerste ‘moderne’ psychiaters. Tegen de Franse Revolutie werd hij aan het hoofd gesteld van de Bicêtre, een groot gesticht in Parijs, waar hij de patiënten direct van hun boeien begon te ontdoen. Ook benadrukte hij het belang van systematische psychiatrische observering en een zuiver medische benadering van krankzinnigheid (19e eeuws schilderij).

Het staat vast dat de eerste 'psychiaters’ door een oprecht mededogen met de onaangepasten in de maatschappij werden gedreven. Niet alleen redden zij vele ‘bezetenen’ uit de klauwen van de inquisitie en eisten zij hen op als medische patiënten, ook behandelden zij deze patiënten beter dan tot dan toe het geval was geweest. Verlichte denkers als Pinel in Frankrijk, Chiarugi in Italië, Langermann in Duitsland en Rush in Amerika, voerden hervormingen door in de gestichten, bevrijdden de verpleegden van hun ketenen en boeien en propageerden humanere behandelwijzen.

Helaas bleek de nieuwe psychiatrische ‘verlichting’ ten opzichte van seksueel gedrag echter minder heilzaam. In de loop van de 18e eeuw ontdekte men dat masturberen de gezondheid bedreigde en tegen de tijd van de Franse en Amerikaanse revoluties ging men de gevaren ervan als zeer ernstig afschil- deren. Galenus had het regelmatig lozen van zaad ooit aanbevolen als een kwestie van hygiëne, nu werd het aangezien voor de oorzaak van vrijwel alle lichamelijke zowel als geestelijke kwalen. Masturberen verzwakte het lichaam, verweekte de geest, leidde tot impotentie, algehele lusteloosheid en krankzinnigheid, en op den duur tot de dood. In de decennia daarna werd ‘masturbatiekrankzin- nigheid’ tot een enorme bedreiging van de geestelijke gezondheid van de hele mensheid en dus een nieuwe, dwingende reden voor preventieve psychiatrische zorg. Het gevolg was dat de psychiaters belangrijker werden en meer invloed kregen dan ooit tevoren. (Zie voor details over de campagne tegen het masturberen ‘Vormen van seksuele activiteit - zelfbevrediging’).

In de preutse 19e eeuw ontwikkelde men diverse nieuwe psychiatrische theorieën over de gevaren van het masturberen en andere vormen van seksuele deviantie. Zo ging men bijvoorbeeld geloven dat de verzwakkende gewoonte van ‘zelfbevlekking’ zelf het gevolg was van een of andere aangeboren psychische zwakheid. Met andere woorden, mensen die masturbeerden waren al ziek bij hun geboorte en konden het dus eigenlijk niet helpen dat zij hun droevige situatie nog verergerden. In 1843 verscheen er een boek van de hand van een Russische arts, Kaan, met als titel Psychopathia Sexualis (Seksuele Geestesziekte), waarin hij dit dubbele gevaar van zelfbevrediging nader uiteenzette. (Dit boek, hoewel geschreven in Moskou en opgedragen aan de particuliere arts van de tsaar, werd in Duitsland gedrukt waar het psychiatrische denken er sterk door werd beïnvloed. Meer dan 40 jaar later gebruikte de Oostenrijkse psychiater Von Krafft- Ebing Kaans boek voor een nieuw, nog meer bekend geworden boek over deviant seksueel gedrag). Volgens Kaan was vrijwel ieder mens behept met een zekere ‘phantasia morbosa’(ziekelijke fantasie), die hem vatbaar maakte voor sensuele uitspattingen. Er was alleen maar verkeerde voeding, een zachte matras, strakke kleding of zelfs gewoon nietsdoen voor nodig om de onvermijdelijke reeks gebeurtenissen op gang te brengen. Naast deze griezelige theorie gaf Kaan ook nog een lijst met andere, in vergelijking minder belangrijke seksuele ‘afwijkingen’, onder meer ‘knapenliefde’, homoseksueel wederzijds masturberen, lijkschennis, coïtus met dieren en seksueel contact met beelden. Deze korte lijst van seksuele ‘psychopathologieën’ werd, natuurlijk, weldra door andere psychiaters aangevuld. Bovendien kwam de ooit alles overheersende masturbatieziekte door het steeds groeiende aantal afwijkingen tenslotte op de tweede plaats terecht. Maar Kaans geloof in de mogelijke erfelijkheid van seksuele deviantie bleef zijn aantrekkingskracht behouden en won in latere jaren zelfs nog aan kracht.

Maar voordat wij op deze nieuwe ‘wetenschappelijke’ ontwikkelingen doorgaan, is het misschien nuttig om even nader op het begrip ‘seksuele psychopathologie’ zelf inte gaan. Het was in het begin heel duidelijk niets anders dan de wereldlijke versie van een oud kerkelijk dogma. Het is nauwelijks toevallig dat Kaans seksuele ’afwijkingen’ vrijwel identiek zijn met de bijbelse ‘gruwelen’. Bovendien is de overeenkomst opvallend tussen zijn geërfde ‘phantasia morbosa’en de ‘zondige begeerte’ van Augustinus. Uit Kaans pogingen bleek dus duidelijk dat de wetenschap, als de ‘nieuwe religie’ nog altijd de instandhouding van de oude seksuele taboes tot doel had. (Zie voor meer bijzonderheden ‘Seksualiteit en godsdienst - historische achtergronden’).

Dit niet openlijk erkende godsdienstige vooroordeel van de psychiatrie kwam nog meer tot uiting toen de Franse psychiater Morel in 1857 kranzin- nigheid ging verklaren met het begrip dégénére- scence. Morel, die eerst theologie had gestudeerd, kwam tot de conclusie dat de meeste lichamelijke en geestelijke kwalen het gevolg waren van een toenemende mate van ‘gedegenereerdheid’. De eerste mens (in de bijbel Adam genoemd) had een gezonde, ‘primitieve natuur’ gehad. Maar nadat zijn natuur al snel bedorven was, werd de mens het slachtoffer van verzwakkende uit- en inwendige invloeden. Daarom zien wij tegenwoordig niet meer het oorspronkelijke, volmaakte ‘primitieve menstype’, maar verschillende onvolmaakte mensenrassen, naast een groot aantal ‘gedegenereerden’. Die gedegenereerde mensen lijden doorgaans aan een geërfde seksuele ‘perversie’ en zijn gedoemd uit te sterven.

Na verloop van tijd gingen veel van Morels collega’s zijn theorie als te openlijk bijbels beschouwen; zij kwamen met een herziene versie die in modernere, meer ‘objectieve’ bewoordingen was gesteld. Men ging veronderstellen dat degeneratiever- schijnselen zich ook in de loop van een in overige opzichten progressief ontwikkelingsproces konden voordoen. Maar de gedegenereerden behielden hun basiskenmerken en, samen met hun nageslacht, waren zij onvermijdelijk ten dode opgeschreven. Deze ideeën werden verder gepopulariseerd door beroemde 19e eeuwse toneelschrijvers als Ibsen en Hauptmann, die de gevolgen van het degeneratieproces tot in de kleinste bijzonderheden beschreven. De schrijver Emile Zola bracht de ‘natuurlijke en maatschappelijke’ geschiedenis van een hele familie, de Rougon-Macquarts, als een voorbeeld van erfelijk bepaald en onontkoombaar verval. Het idee van een aangeboren pathologische neiging tot krankzinnigheid en seksuele deviantie bleef het psychiatrisch denken beheersen tot de tijd van Freud, die het verving door het idee van een traumatische (en grotendeeld onbewuste) individuele levensgeschiedenis.

In deze context dient voorts nog te worden opgemerkt dat in de 19e eeuw ook de ‘wetenschappelijke’ basis voor de huidige rassendiscriminatie werd gelegd. De term ‘degeneratie’ werd maar al te gemakkelijk gebruikt voor hele maatschappelijke of etnische groepen die om de een of andere reden impopulair waren en die nu als biologisch inferieur konden worden aangemerkt. Dit aanmerken hield natuurlijk ook altijd de beschuldiging van seksuele ‘perversie’ in. De logische consequenties van die discriminatie leidden op hun beurt weer tot een beleid van ‘eugenese’, dat wil zeggen tot pogingen van hogerhand om de biologische gezondheid van de bevolking te verbeteren door er voor te zorgen dat gedegenereerde mensen zich niet meer konden voortplanten. Anderzijds was men van oordeel dat superieure rassen zich niet genoeg voortplantten. Alom heerste de angst dat vroeg of laat de hele mensheid zou degenereren en uitsterven. (Die angst is komisch, vooral als wij nu de grafiek van de bevolkingsgroei tussen 1800 en 1900 bekijken). Maar in ieder geval begon de overheid van een groot aantal landen, als gevolg van geloof in de superioriteit van het eigen ras, van nationalisme en een snel groeiende industrie, aan te dringen op een snellere bevolkingsgroei. Opnieuw werd gesteld dat voortplanting het enige ‘juiste’ doel van seksuele gemeenschap was.

De psychiatrie deed opnieuw een belangrijke stap voorwaarts toen in 1883 van de hand van de Duitse psychiater Kraepelin een boek verscheen waarin de geestesziekten voor het eerst systematisch werden ingedeeld. Hoewel hij er van overtuigd bleef dat iedere geestesziekte een lichamelijke oorzaak had, beschreef hij zorgvuldig elke ziekte als een afzonderlijke eenheid met eigen, specifieke symptomen en een eigen, specifieke kans op genezing. Kraepe- lins werk werd de basis voor alle psychiatrische indelingen die nog zouden volgen. Geïnspireerd door dit voorbeeld, begonnen andere psychiaters steeds méér onderscheiden aan te leggen. Zij kwamen onder meer met nieuwe, gedetailleerde lijsten met seksuele ‘afwijkingen’ of‘perversies’. Deze lijsten werden soms extreem lang en ademden in feite een middeleeuwse geest van beuzelachtige schoolsheid uit. Zij deelden in ieder geval de uitgangspunten van de traditionele christelijke moralisten: alleen de coïtus tussen de ‘goede’ partners is juist; alle andere seksuele uitingen zijn verkeerd. Als een concessie aan de moderne, onkerkelijke wereld, werden deze waardeoordelen nu in een medisch in plaats van een godsdienstig jasje gestoken. (Zie voor details de inleiding bij ‘Seksuele aanpassingsproblemen’).

Vreemd genoeg begon de psychiatrische kruistocht tegen masturbatie tegen het einde van de 19e eeuw aan felheid in te boeten. In plaats daarvan ging de belangstelling uit naar een nieuwe groep mensen met deviant gedrag - mensen die zich tot personen van hetzelfde geslacht aangetrokken voelde. Dit gedrag was door zowel joden als christenen natuurlijk al lang veroordeeld, maar men had het nog nooit als een symptoom van een geestesziekte beschouwd. (De middeleeuwse moslem Avicenna had het toegeschreven aan een lichamelijke kwaal). Nu echter had men ontdekt dat dit gedrag het gevolg was van een psychische ‘aandoening’ die bepaalde mensen trof. Voor die aandoening werd het nieuwe woord ‘homoseksualiteit’ bedacht. Enige tijd lang was er verschil van mening over de vraag of homoseksualiteit een volslagen ‘perversie’ was, een ‘dege- neratieverschijnsel’ of alleen maar een lichte ‘ka- rakterstoornis’. Freud beschouwde het niet als een ziekte, maar als een symptoom van een ‘ontwikkelingsstoornis’. Sommige van zijn volgelingen werden weer strenger en noemden het een teken van ‘onrijpheid’ of van een neurotische angst voor het andere geslacht. In Amerika werd homoseksualiteit tot 1973 in het Diagnostic and Statistical Manual of Psychiatric Disorders (het ‘DSM’) een ziekte genoemd. Pas daarna besloot de Amerikaanse Vereniging voor Psychiatrie het onderwerp uit het boek te verwijderen. Vanaf dat moment waren Amerikaanse homoseksuelen weer officieel gezond. Nu gaat men er van uit dat alleen mensen die van hun homoseksualiteit (of heteroseksualiteit?) hinder ondervinden, psychotherapie nodig hebben wegens een ‘stoornis van de seksuele gerichtheid’. (Zie ook ‘Homoseksueel geslachtsverkeer’ en ‘De seksueel onderdrukten - homoseksuelen’).

(N.B.: Het voorgaande gedeelte is gebaseerd op de standaardwerken over de geschiedenis van de Amerikaanse psychiatrie van F.G. Alexanderen S. Selesnick: (The History of Psychiatry: An Evaluation of Psychiatric Thought and Practice from Prehistoric Times to the Present. New York: Harper & Row, 1966 en van G. Zilboorg enG.W. Henry: A History of Medical Psychology.New York: Norton, 1941. Voorts bevat het enig historisch materiaal uit Formen des Eros (2 delen) van Annemarie en Werner Leibbrand, Freiburg Br., München, 1972).

Transculturele perspectieven

Niet alle psychiaters zijn het met de opvattingen van hun Amerikaanse collega’s eens. Met name op het gebied van seksuele deviantie hanteert men in diverse landen soms verschillende ideeën. De verschillen zijn, zoals te verwachten, het kleinst in de westerse, kapitalistische landen die hun culturele achtergrond en politieke filosofie met die van de Verenigde Staten gemeen hebben. In communistische landen krijgt de psychiatrie daarentegen soms taken toebedeeld die de meeste westerse artsen zouden weigeren. Ook nu weer is de manier waarop met seksuele deviantie wordt omgegaan het duidelijkste voorbeeld. Iedere westerling die zich in deze materie verdiept ziet dat de huidige communistische samenlevingen, ongeacht hun economische of politieke posities, trouw blijven aan de seksuele maatstaven van de kapitalistische Victoriaanse bourgeoisie.

Het is helaas niet mogelijk om dit onderwerp hier uitvoerig te behandelen. Met behulp van de volgende korte opmerkingen krijgt men echter toch enigszins een idee.

West-Europa

De psychiatrie in West-Europa lijkt veel op die in de Verenigde Staten, ondanks het feit dat er in West-Europa minder psychiaters zijn en zij daarom ook een sociaal minder belangrijke groep zijn. In de dertiger en veertiger jaren moesten veel vooraanstaande Europese psychiaters, door de opkomst van het fascisme en het nazisme, hun land verlaten. Vooral psychiaters van de psychoanalytische school werden in landen die onder nazi-over- heersing kwamen te staan, vervolgd. De psychoanalytische leer werd officieel als ‘joodse wetenschap’ veroordeeld en alle psychoanalytische geschriften werden verboden of in het openbaar verbrand. Ook aan de verschillende bewegingen voor seksuele hervorming die in Europa op gang gekomen waren, werd met forse hand een eind gemaakt. Pas na de tweede wereldoorlog konden de psychiaters gaan proberen hun vroegere leidende positie terug te krijgen. Maar eerst moesten zij hun eigen verleden opnieuw ontdekken en de jaren vijftig en zestig gaven dan ook een wederopbloei van de psychoanalyse te zien die, in elk geval op het gebied van seksuele deviantie, het Europese psychiatrische denken ook nu nog beheerst. Dit blijkt vooral uit officiële en semi-officiële voorlichtingsboeken en programma’s waarbij, tot de dag van vandaag, een volledig Freudiaans standpunt wordt ingenomen. De meeste Europese psychoanalytici werken, merkwaardig genoeg, echter het liefst met Freuds oudste kritische begrippen en zijn er huiverig voor om deviant seksueel gedrag als ‘ziekte’ aan te merken. In het algemeen zien zij Freud meer als een filosoof en maatschappijcriticus dan als een clinicus. Zij voelen zich tegelijkertijd gedwongen om de heersende ‘normale’ seksuele maatstaven in twijfel te trekken.

Die ruimdenkendheid heeft natuurlijk ook te maken met het feit dat de zedelijkheidswetgeving in Europa over het algemeen vrij tolerant is, toleranter in ieder geval dan in Amerika. Seksuele misdrijven zonder slachtoffer worden hier nauwelijks vervolgd en de rol van de psychiatrie in de rechtspraak is minimaal. Als er bij seksuele misdrijven slachtoffers zijn, wordt door de rechter meestal wel psychiatrische behandeling verlangd. Bij zo’n behandeling wordt zelden van psychoanalytische ideeën uitgegaan, maar worden meestal kuren met bepaalde geneesmiddelen gegeven, ‘gedragstherapie’ toegepast en wordt soms zelfs gecastreerd of een nieuwe vorm van hersenchirurgie (psychochirurgie) toegepast. Toen de theorieën van ‘radicale’ Amerikaanse psychiaters meer invloed gingen krijgen, rees er tegen sommige van deze therapieën op grote schaal kritiek. Maar ook in Europa zelf groeide er weerstand tegen de traditionele psychiatrische opvattingen. De bekendste moderne criticus is de Britse psychiater Laing.

De Sovjetunie

In de Sovjetunie wordt de psychiatrie tegenwoordig gebruikt om er politieke dissidenten mee te onderdrukken. De psychiatrische ziekenhuizen worden er bevolkt door allerlei non-conformisten, mensen die men in westerse landen niet ziek zou vinden. Ook is bekend dat de huidige Russische regering er een zeer strenge seksuele moraal op nahoudt.

Vroeger was dat anders. In de eerste jaren na de revolutie voerde de Sovjetunie het meest vrije en progressieve beleid ter wereld. De strenge tsaristische zedelijkheids- en huwelijkswetgeving werd vervangen door een volledig gemoderniseerde wetgeving, die uitging van wat er op dat moment uit westers seksuologisch onderzoek bekend was. Bovendien stelde de communistische partij alles in het werk om seksuele vooroordelen kwijt te te raken. Wat er over seksuele deviantie werd gezegd in de Grote Sovjet Encyclopedie was bijvoorbeeld allemaal gebaseerd op het werk van Hirschfeld en Freud. Maar de Russen gingen zelf ook onderzoek doen en deden experimenten op het gebied van niet-repressieve voorlichting. Het bekendste werd het experiment van de psychoanalyticus Vera Schmidt, die in Moskou een speciaal kindertehuis begon. In dat tehuis mochten kinderen hun natuurlijke nieuwsgierigheid op seksueel gebied bevredigen en mochten zij zo vaak masturberen als zij wilden. Het gevolg was dat zij totaal geen seksueel schuldgevoel ontwikkelden en mensen werden die aardig waren voor elkaaar en zich voor elkaar verantwoordelijk voelden.

In de beginjaren was de Russische situatie natuurlijk een bron van trots en inspiratie voor westerse seksuele hervormers, die het hun eigen overheid ten voorbeeld stelden. Helaas kwam hier spoedig een eind aan. Kort na 1930 werd de tsaristische wet tegen mannelijk homoseksueel gedrag weer van stal gehaald en werden de oude, burgerlijke seksuele waarden hersteld. Voorechtelijke seksuele onthouding werd geprezen en het gezin met zijn traditionele rollen voor man en vrouw werd opnieuw als het ideaal begroet. In diezelfde tijd begon Stalin een nieuwe golf van algemene politieke repressie, waarvan de gevolgen tot de dag van vandaag merkbaar zijn.

Op dit moment hebben Russiche burgers nog steeds weinig seksuele vrijheid. Door de Russische psychiatrie wordt Freud uitdrukkelijk verworpen en wordt ontkend dat ‘normale’ kinderen belangstelling hebben voor sex. Kinderen die masturberen en seksuele spelletjes doen worden beschouwd als ‘vroegrijp’ en als afwijkend van de norm. Voor masturberen door tieners en volwassenen wordt nog altijd het woord ‘onaneren’ gebruikt. Het is een ‘ondeugd’ waar absoluut tegenin gegaan moet worden, omdat het schadelijk is voor de geest en het lichaam verzwakt. Mannelijk homoseksueel gedrag wordt zowel misdadig als ziek gevonden. Maar, net als vroeger, wordt aan vrouwelijk homoseksueel gedrag weinig aandacht besteed. Het komt erop neer dat alle aandacht voor de partij-ideologie moet zijn. Alleen binnen het huwelijk mag er aandacht zijn voor het verwekken van nieuwe sovjetburgers. Daarbuiten bestaat niets, en áls er iets seksueels bestaat is het sterk te veroordelen.

Cuba

Tot de officiële doelstellingen van de Cubaanse socialistische revolutie horen de volledige gelijkheid tussen man en vrouw, en een rationelere, meer humane aanpak van seksuele problemen. In de praktijk komt het echter hier op neer dat de ontwikkeling op deze gebieden enorm wordt belemmerd door de van Spanje geërfde seksuele dubbele moraal en de trotse houding van de man (het machismo). Ook officieel is men er weinig tolerant, zelfs niet als het om onschuldige vormen van seksuele deviantie gaat. De regering heeft het met name voorzien op prostitutie, ‘pornografie’, homoseksualiteit en het dragen van vrouwenkleding door mannen. Vroeger zijn grote aantallen homoseksuelen naar speciale gevangenisboerderijen of werkkampen gestuurd, waar zij wreed werden behandeld in de hoop dat zij hun leven zouden beteren. Toen Europese en Amerikaanse bezoekers van Cuba deze praktijken ontdekten en ze in hun vaderland openlijk veroordeelden, verzachtte de Cubaanse regering haar aanpak. Maar in principe is er ook nu nog niet zo heel veel veranderd. Homoseksualiteit wordt nog altijd beschouwd als een besmettelijke ‘aberratie’ die moet worden veranderd. De Cubaanse Nationale Vergadering voor Onderwijs en Cultuur stelt bijvoorbeeld dat ‘homoseksuele deviaties’ ‘maatschappelijk pathologisch’ zijn en dat ‘maatregelen noodzakelijk zijn om verdere verspreiding tegen te gaan’. Homoseksuelen geven blijk van een ‘asociale karakterstructuur’ en alle invloed op jonge mensen door middel van artistieke en culturele bezigheden moet hun dan ook worden ontzegd.

Zij moeten ‘gecontroleerd’, ‘verplaatst’ en ‘opnieuw gevestigd’ worden, afhankelijk van de ‘mate van hun ontaardheid’. Cubaanse functionarissen maken dus nog steeds van pseudo-medische argumenten gebruik om Cubaanse homoseksuelen de status van tweederangs burgers te geven en hun de meest elementaire burgerrechten te ontzeggen.

De Volksrepubliek China

Tot voor kort bestond de behandeling van ‘zenuwpatiënten’ in China uit een combinatie van elementen van de traditionele Chinese geneeskunde, de westerse geneeskunde en nieuwe politieke techniek. Een psychiatrische inrichting werd niet alleen door artsen en hun staf geleid, maar door een zogenaamd revolutionair comité, met daarin mensen uit het leger en van overheidsinstanties. De patiënten werden niet alleen met geneesmiddelen en acupunctuur behandeld, maar ook met ideologische adviezen. Er werd van hen ‘produktieve arbeid’ verwacht en zij moesten Mao’s rode boekje bestuderen. Na Mao’s dood doen zich allerlei veranderingen voor. Het rode boekje is afgeschaft, maar nog altijd zal men in China de sociale en politieke kant van een geestesziekte nog wel belangrijker vinden dan de medische kant, en zullen psychiaters niet aarzelen om ‘de zaak in handen van de politiek te laten’.

Het is op dit moment moeilijk na te gaan in hoeverre de Chinezen seksuele deviantie gelijkstellen aan geestesziekte. Wel is bekend dat men Freud en zijn leer in China niet aanvaardt. Ook weten wij dat bijvoorbeeld homoseksueel gedrag niet wordt getolereerd, ook al vindt men het meer een moreel dan een medisch probleem. (De laatste Chinese keizer, die destijds in de Volksrepubliek een gewoon burger werd, was homoseksueel. Misschien dat homoseksualiteit in het Chinese denken daarom wel met feodalisme in verband wordt gebracht). In het algemeen bestaat ook hier, net als in alle staten met een sterke, niet-democratische ideologie, de neiging het bestaan van homoseksualiteit te ontkennen en bij buitenstaanders de indruk te wekken dat zulke problemen in China niet voorkomen.

Ook wordt in China officieel campagne gevoerd tegen masturbatie. Uit alles blijkt dat die actie niet veel verschilt van wat in westerse landen ongeveer een eeuw geleden gebeurde. Evenals in Victoriaans Europa wordt verteld dat masturberen tot ‘over- prikkeling van de hersenen, duizeligheid, slapeloosheid en algehele zwakte’ leidt. Maar, om er een nieuw tintje aan te geven, wordt nu ook gezegd dat masturberen leidt tot ‘het uitslijten van de revolutionaire wilskracht’. Om dit alles te weerstaan krijgt een Chinese tiener de raad om voldoende lichaamsbeweging te nemen, ondergoed te dragen dat niet knelt, en de werken van Marx en Lenin te bestuderen. Jonggehuwden worden tegen te veel sex gewaarschuwd. In een vraag- en antwoordru- briek van een officiële Chinese krant van enkele jaren geleden kreeg een meisje dat pas getrouwd was de raad om niet vaker dan één tot drie keer per week met haar man gemeenschap te hebben, want ‘te veel genot ondermijnt de gezondheid’.

(N.B.: Studiemateriaal over de psychiatrie in Rusland, Cuba en China is schaars. Wat men er in het Westen over aan de weet kan komen is verspreid over talloze boeken en voor vaktijdschriften geschreven publikaties. Enkele officiële Russische en Chinese uitspraken over seksuele aangelegenheden staan vermeld in Sex, Schools & Society, International Perspectives. Nashville, Tenn., 1972, samengesteld door S.E. Fraser. De Russische terugkeer naar de burgerlijke seksuele normen wordt besproken in The Sexual Revolution. New York, 1969, van W. Reich. De moderne Chinese psychiatrie (ten tijde van Mao) is ook beschreven door R. Sidel in het boek Labeling Mental Illness, Englewood Cliffs, N.J., 1975, onder redactie van T.J. Scheff. Een beschrijving vande burgerrechten van homoseksuelen op Cuba is te vinden in: Out of the Closets, Voices of Gay Liberation. New York, 1974, onder redactie van K. Jay en A. Young).

Het medische model van seksuele deviantie

Wij hebben al gezegd dat een samenleving die er werkelijk op uit is seksuele gelijkvormigheid te verkrijgen of te behouden, mensen met seksueel deviant gedrag niet langer behandelt als ongevaarlijke individualisten, maar als zondig, crimineel of ziek. Zodra deviant seksueel gedrag een maatschappelijke aangelegenheid wordt, gaat men het doorgaans zien als een religieuze, juridische of medische zaak.

In de twee voorgaande hoofdstukken hebben wij al besproken hoe, wat men waarneemt, wordt bepaald door het religieuze of juridische referentiekader waarin het waargenomene wordt geplaatst. (Zie ‘Natuurlijk - Onnatuurlijk’ en ‘Wettig - Onwettig’). Ook hebben wij gezien dat deze traditionele benaderingswijze van het probleem in toenemende mate aangevuld of zelfs vervangen is door een medische of psychiatrische benaderingswijze. Op de volgende bladzijden wordt op het verloop van deze ontwikkeling nader ingegaan en worden een aantal van de gevolgen beschreven.

De functie van de modellen

Wanneer men met iets onbekends of onverwachts wordt geconfronteerd, probeert men het te begrijpen door het te vergelijken met iets dat men kent. Het zo moeilijk te begrijpen functioneren van de hersenen wordt bijvoorbeeld dikwijls verklaard aan de hand van de manier waarop een computer functioneert. De hersenen worden dan als een bio- computer (levende computer) voorgesteld. Hiermee wordt natuurlijk niet bedoeld dat de hersenen ook echt een computer zijn. De computer wordt alleen maar als model, als vergelijkingsmateriaal gebruikt. Men besluit alleen te doen alsof de hersenen een computer zijn en op die manier iets dichter bij de ontdekking van het functioneren te komen. Met betrekking tot vreemd menselijk gedrag gebeurt hetzelfde. Iemand kan het proberen te begrijpen door voor zichzelf een bepaald begripsmodel, een referentiekader, te construeren waarin de onbegrijpelijke zaken die worden waargenomen als het ware ‘hun juiste plaats’ krijgen. Hij schrijft ‘gestoord’ gedrag toe aan bezetenheid door een boze geest, of beschouwt het als Gods straf voor een zondig leven. Dat wil zeggen, hij besluit te doen alsof geestelijke gestoordheid een bovennatuurlijke oorzaak heeft. Uitgaande van deze onderstelling krijgen tot dan toe onbegrijpelijke handelingen van gestoorde mensen ineens wél betekenis en worden dan verklaarbaar. Hij komt dus tot een op andere wijze niet te verkrijgen inzicht door gebruik te maken van een religieus model voor krankzinnigheid. Een ander mens gelooft misschien echter niet aan God of aan geesten en gaat liever van de veronderstelling uit dat een gestoord mens gewoon het slachtoffer is van ongelukkige persoonlijke omstandigheden; dat hij ‘gek geworden’ is door de dingen die hem in zijn leven overkomen zijn. Zo’n waarnemer besluit geestelijke gestoordheid als aangeleerd gedrag te beschouwen. Hij gebruikt voor geestelijke gestoordheid een leermodel.

Een derde waarnemer kan beide modellen verwerpen en liever geloven dat gedragsstoornissen worden veroorzaakt door verlies van de gezondheid. Hij besluit geestelijke gestoordheid als ziekte te beschouwen. Dit betekent dat hij voor geestelijke gestoordheid een medisch model gebruikt.

Zo zijn er voor gestoordheid natuurlijk nog veel meer modellen mogelijk, een paar zullen we later nog bespreken. Zelfs de drie genoemde modellen zijn op grond van verschillen in details in diverse submodellen te splitsen. Christenen, hindoes, boeddhisten en polytheïstische natuurvolken kunnen er verschillende’godsdienstige modellen voor gezondheid op nahouden, ook al zijn zij het over de bovennatuurlijke oorsprong eens. Trouwens, ook moderne onderzoekers kunnen van totaal verschillende leermodellen uitgaan, van de psychoanalytische leer tot ‘instrumentale conditionering’. (‘Instrumentale conditionering’ [operant conditioning] is een in de psychologie gebruikt leerproces, waarin gebruik wordt gemaakt van beloning en straf voor bepaald gedrag.) En artsen hebben in de loop van de geschiedenis minstens twee medische hoofdmodellen gehad voor krankzinnigheid, afhankelijk van het feit of zij de oorzaken ervan op lichamelijk of op geestelijk vlak zochten. Het ene moment schreven zij krankzinnigheid toe aan een verziekt lichaam, het andere moment aan een verziekte geest. Mensen kiezen een model dat bij hun eigen vooringenomen meningen, behoeften en bedoelingen past en doorgaans houden zij er aan vast zolang het hen aan invoelbare verklaringen helpt. Het is echter niet ongebruikelijk dat er naar aanleiding van een bepaald fenomeen bij nader inzien zo veel nieuwe vragen rijzen dat een tot dan toe heel praktisch model niet langer voldoet en vervangen moet worden. Toen men bijvoorbeeld ophield in bovennatuurlijke krachten te geloven en ontdekte dat sommige vormen van gestoord gedrag door fysiek hersenletsel werden veroorzaakt, verruilde men het religieuze model voor krankzinnigheid voor het medische model.

De vervanging van het ene model door een ander hoeft aan het oorspronkelijke doel ervan niets af te doen. Het is meer een bevestiging van datgene waar het bij modellen maken in wezen altijd om gaat. Modellen zijn onmisbaar maar zijn, per definitie, nooit meer dan van tijdelijke betekenis. Een model moet dat wat vreemd is vertrouwd maken, moet ‘zin geven’ aan zaken die op het eerste gezicht zonder zin lijken. Zodra een model dat niet meer doet is het niet langer nuttig en zijn wij vrij om naar een ander, uitgebreider of nauwkeuriger model uit te zien dat betere resultaten geeft. Wij mogen daarom stellen dat modellen alleen maar worden gemaakt om te worden getest.

Modellen worden gemaakt om ze met andere modellen te vergelijken. Een model ordent bepaalde voorstellingen, ideeën, theorieën of standpunten altijd zodanig dat zij ons de gelegenheid geven om ze met andere voorstellingen ideeën, theorieën en standpunten te vergelijken. Zowel het religieuze als het medische model voor krankzinnigheid omschrijft nauwkeurig hoe gestoord gedrag wordt veroorzaakt, wat er aan gedaan moet worden en door wie, en in welke mate een krankzinnige voor zijn toestand verantwoordelijk is:

•      Volgens het oude, religieuze model wordt gestoord gedrag veroorzaakt door boze geesten, moet het worden bestreden met duivelbezwering, uit te voeren door een priester of andere geestelijke. De krankzinnige is waarschijnlijk zelf voor zijn toestand verantwoordelijk, omdat hij God heeft beledigd. Maar heeft hij eenmaal berouw getoond en heeft de boze geest hem verlaten, dan is hij gered.

•      Volgens het medisch model wordt gestoord gedrag veroorzaakt door een ziekte. Die ziekte vergt medische behandeling - een arts moet die verstrekken. De krankzinnige is haast nooit zelf voor zijn toestand verantwoordelijk, hij heeft het alleen slecht getroffen. Heeft hij echter goed op de medicijnen, de elektroshockbehandeling of de psychochirurgie gereageerd, dan is hij genezen.

Indien men dat wenst kan deze vergelijking natuurlijk nog veel verder doorgetrokken worden, omdat beide modellen op nog veel meer punten overeenkomsten vertonen. De voorstanders van het religieuze model spraken bijvoorbeeld van demonen, de menselijke ziel, goddelijke geboden, bekoring, zonde, boete, vergeving, geloof en verlossing; de voorstanders van het medische model spreken van ziektekiemen, virussen, parasieten, het menselijk lichaam of de menselijke geest, hygiënische maatregelen, infectie, letsel, trauma, pathologie, therapie, gezondheid en revalidatie.

Uit het feit dat wij zo’n puntsgewijze vergelijking kunnen maken mag natuurlijk niet worden opgemaakt dat alle modellen gelijk zijn of dat wij het recht hebben om ieder willekeurig model te kiezen, mits wij maar consequent blijven. Integendeel, juist door verschillende modellen met elkaar te vergelijken ontdekken wij er het vóór en tegen van. Uit de geschiedenis kennen wij bijvoorbeeld vele gevallen waarin een bepaald model het enig ‘juiste’ bleek te zijn en alle andere verouderd maakte. Met betrekking tot bepaalde vormen van krankzinnigheid bijvoorbeeld werd een medisch model voor krankzinnigheid dat aanvankelijk niet meer dan een proefmodel was, later door wetenschappelijke ontdekkingen zo onomstotelijk bevestigd, dat het zelfs het karakter van model verloor en de algemeen aanvaarde feitelijke werkelijkheid werd. (Het bekendste geval waarin dat gebeurde is misschien wel de krankzinnigheid die door syfilis wordt veroorzaakt). Er zijn echter ook voorbeelden van situaties waarin een medisch model voor krankzinnigheid niet alleen niet werd bevestigd, maar door wetenschappelijk onderzoek zelfs werd weerlegd. (De krankzinnigheid die door masturberen zou ontstaan).

Door modellen grondig met elkaar te vergelijken zien wij tevens dat elk model een op zichzelf staand geheel is. Dat wil zeggen, door duidelijk de verschillen tussen de diverse modellen aan te geven kunnen wij ons tegen begripsverandering, of tegen wat door sommige onderzoekers modelverwarring is genoemd, beschermen. Modellen moeten niet worden vermengd. Zij kunnen onmogelijk functioneren als hun delen geen logisch geheel vormen. Een mengelmoes van onsamenhangende onderstellingen of een vermenging van heterogene modellen kan onmogelijk een zinvol inzicht opleveren.

Het is jammer dat deze waarheid, hoe simpel en vanzelfsprekend zij ook moge klinken, in de praktijk niet altijd naar waarde wordt geschat. Het voorbeeld van de ‘masturbatiekrankzinnigheid’ is ook nu misschien weer het duidelijkst: in de 18e en 19e eeuw verklaarden vele artsen in Europa en Amerika dat masturberen de hersenen verweekte en tot psychische gestoordheid leidde. Soms werd ook nog beweerd dat de schadelijke gewoonte zelf het gevolg was van een aangeboren abnormale lichamelijke of geestelijke gesteldheid. Masturberen werd dus én als gevolg én als oorzaak van gestoordheid beschouwd. Hoe het ook zij, mensen die masturbeerden waren ziek, en die ziekte moest streng worden aangepakt, met middelen als infibulatie, clitoridectomie en castratie.

Mensen die deze mening propageerden waren natuurlijk van mening dat zij hiermee een modern en ‘verlicht’ medisch model hadden gemaakt. Bij nader inzien blijkt echter dat dit model nog een aantal traditionele ‘onverlichte’ religieuze elementen bevat. De termen bijvoorbeeld al waarmee men het over dit zogenaamd medische probleem had (‘onanie’ en ‘zelfbevlekking’) waren óf direct aan de bijbel ontleend óf hielden openlijk een negatief oordeel in. Bovendien was de nutteloze en wrede ‘behandeling’ duidelijk veel meer bedoeld om te straffen dan om te genezen. Tenslotte werden mensen die masturbeerden, in tegenstelling tot echte medische patiënten, nog altijd vanuit fatsoensover- wegingen veroordeeld en zelf verantwoordelijk gesteld voor hun toestand. Het zogenaamd medische model van ‘masturbatiekrankzinnigheid’ was dus in werkelijkheid niets anders dan een religieus of moreel model in medische verpakking.

Die ‘modelverwarring’ is nog absoluut geen verleden tijd. Het blijft op ieder moment een zeer verleidelijke zaak die dikwijls niet als zodanig wordt herkend. Dit is iedereen die de huidige gang van zaken in de psychiatrie gadeslaat zonder meer duidelijk.

Zelfs in één ‘psychiatrisch ziekenhuis’ houden de verschillende psychiaters er soms verschillende standpunten op na. Het gevolg is dat zij één en dezelfde ‘ziekte’ op totaal verschillende manieren behandelen, chirurgisch, met medicijnen, door middel van elektroshock, met groepsgesprekken en encountergroepen, of met psychoanalytische therapie. Bovendien is het niet ongebruikelijk dat de ene psychiater voor een bepaalde patiënt een heel andere diagnose stelt dan een andere - en dan gaat het soms niet eens om de vraag wélke ziekte de bewuste patiënt heeft, maar om de vraag óf hij eigenlijk wel ziek is. Dit werkt natuurlijk zeer verwarrend, niet alleen voor de gewone mensen, maar ook voor de psychiatrische professie zelf. Het resultaat is dat sommige psychiaters, ten einde raad, langzamerhand om een radicale breuk met het verleden zijn gaan vragen en verkondigen dat de psychiatrie dood is.

Hoewel dit nieuws over ‘de dood van de psychiatrie’ misschien enigszins overdreven is, lijkt het duidelijk dat de moderne psychiatrie in ernstige moeilijkheden verkeert. Of, om maar eens een toepasselijke beeldspraak te gebruiken, de psychiatrie leidt aan een steeds ernstiger wordende ‘identiteitscrisis’. De kans bestaat zelfs dat het op den duur geen medische dicipline meer zal zijn en de reden hiervoor is ook nu weer gelegen in het continu en in het wilde weg vermengen van modellen. Het probleem is in wezen gewoon dit: van psychiaters die zich met abnormaal gedrag bezighouden wordt verondersteld dat zij een vorm van geneeskunde uitoefenen. Het wordt echter steeds duidelijker dat veel van hun beroepsbezigheden eigenlijk niet in het medische model thuishoren. In het kader van een ander model zouden zij veel zinvoller werken. Bovengenoemde encountergroepen en individuele ‘gesprekstherapieën’ zijn namelijk geen medische behandeling in de eigenlijke zin van het woord, en een aannemelijke reden waarom mensen die bijvoorbeeld met een encountergroep mee willen doen, daarvoor naar een arts zouden moeten gaan, is er niet. Tegenwoordig gaan dit soort mensen vaak naar psychologen, adviseurs voor huwelijks- en gezinsmoeilijkheden, jeugdwerkers, maatschappelijk werkers, enz. Veel van deze ‘deskundigen’ hebben geen medische opleiding en streven ook geen medisch doel na. Mensen die hun hulp inroepen worden dan ook niet als ziek beschouwd en worden geen patiënten maar cliënten genoemd. Hun moeilijkheden worden niet als ziekteverschijnselen omschreven maar als ‘aanpassingsproblemen’, ‘gevoelsstoornissen’, ‘onvoldoend ontwikkelde sociale vaardigheden’. Of gewoon ‘levensproblemen’.

De meest bekende en belangrijkste niet-medische psychiatrische techniek is natuurlijk de psychoanalytische therapie. Sigmund Freud, de grondlegger ervan, was weliswaar arts en hij ontwikkelde zijn theorieën in de periode dat hij patiënten behandelde, maar in de loop der jaren begon hij te beseffen dat zijn theorieën veel omvattender waren en niet aan de medische praktijk gekoppeld konden blijven. Hij ging steeds meer inzien dat hij een heel nieuw, kritisch ontwikkelings- en onderzoeksys- teem had ontwikkeld. Hij kwam dan ook tot de conclusie dat psychoanalytici niet aan een medische faculteit opgeleid hoefden te worden. Integendeel, hij hoopte dat hun studie zou bestaan uit elementen van de biologie, psychologie, sociologie, cultuurgeschiedenis, mythologie, literatuur en andere vakken die tot de menswetenschappen behoren. Een verder bewijs dat hij psychoanalyse niet van medisch belang achtte, was het feit dat hij het aanbeval voor mensen die niet ziek waren, zoals voor artiesten, schrijvers en analytici-in-opleiding. Freuds bedoelingen zijn helaas als gevolg van bepaalde historische omstandigheden door zijn opvolgers nooit verwezenlijkt. Na zijn dood werd de psychoanalyse opnieuw als medisch specialisme ingevoerd en ging als zodanig deel uitmaken van het uigebreide complex dat de moderne psychiatrie vormt. Deze ontwikkeling kon de groeiende algemene verwarring alleen maar groter maken. (Zie voor een nadere bespreking van het niet-medisch karakter van psychoanalyse ‘Nieuwe modellen’). Wat hier over ‘krankzinnigheid’ of ‘geestesziekte’ in het algemeen is gezegd, geldt natuurlijk ook voor seksuele deviantie zodra die als een psychiatrisch probleem wordt gezien. Moderne psychiaters kunnen van zeer verschillende modellen van seksuele deviantie uitgaan en kunnen daarom ook een heel verschillende aanpak hebben van een probleem. Sommigen beschouwen iedereen met seksueel deviant gedrag als ziek en komen met diverse traditionele medische therapieën aandragen. Anderen vinden alle seksuele deviantie volkomen normaal en weigeren iedere vorm van behandeling. Weer een andere groep probeert zelfs niet-zieke mensen met deviant gedrag te corrigeren en maakt daarbij van iedere methode gebruik die succes heeft. Kortom, het ogenschijnlijk medische karakter van de psychiatrie is geen garantie dat psychiaters zich net als ‘gewone’ dokters zullen gedragen en met mensen die seksueel deviant gedrag vertonen nét zo om zullen gaan als met ‘gewone’ medische patiënten. Gezien dit alles is het misschien raadzaam om het medische model eens wat beter te bekijken.

Wat het medische model inhoudt Het medische model van seksuele deviantie gaat van de onderstelling uit dat dit soort deviantie het best een ziekte kan worden genoemd. Ofwel, de diverse vormen van deviant seksueel gedrag zijn even zoveel verschillende ziekten, met eigen oorzaken en symptomen, waarvoor medische behandeling mogelijk is. Die onderstelling houdt verder in dat mensen met seksueel deviant gedrag medische patiënten zijn, dat het indelen van hun gedrag een medische diagnose is, dat dit gedrag door een arts gecorrigeerd moet worden, en dat diens pogingen om dat te doen de therapie vormen. Tenslotte wordt aangenomen dat seksuele aangepastheid gelijkstaat aan gezondheid en dat de terugkeer naar aangepast gedrag neerkomt op genezing.

Mensen die van deze onderstellingen uitgaan bedoelen hiermee niet per se dat iemand met seksueel deviant gedrag ‘geestesziek’ is, zelfs niet dat er zoiets als ‘geestesziekte’ bestaat. Zij kunnen, integendeel, best denken dat iedereen met seksueel deviant gedrag lichamelijk iets mankeert en dat iedere ziekte in feite lichamelijk van aard is. Het medische model van deviant gedrag impliceert als zodanig dus niet een behoefte aan ‘genezing van de geest’, ofwel aan psychiatrie. Enkele korte voorbeelden om dit te verduidelijken:

Van oudsher zijn lichamelijke ziekten op basis van hun oorzaak onderverdeeld in drie categorieën:

1.   Infectieziekten, dat wil zeggen besmettelijke ziekten veroorzaakt door een bepaalde ziektekiem of een virus, bijvoorbeeld gonorrhoe, syfilis, tuberculose of verkoudheid.

2.   Systeemziekten, dat wil zeggen ziekten als gevolg van een falen of slecht functioneren van lichaamscellen, bijvoorbeeld arteriosclerose, prostaatvergroting, diabetes, autoimmuunziekten, enz.

3.   Traumatische ziekten, dat wil zeggen ziekten veroorzaakt door de inwerking van een uitwendige stof of invloed op het lichaam, bijvoorbeeld voedselvergiftiging, een gebroken arm of been, een snij- of brandwond.

Alle drie deze categorieën zijn ook ooit weleens gebruikt ter classificering en verklaring van deviant gedrag. Bijvoorbeeld:

•     Toen ontdekt was dat een syfilitische infectie tenslotte de hersenen kan aantasten en op die manier bizar gedrag veroorzaakt, ging men vermoeden dat alle abnormaal gedrag een dergelijke oorzaak had. (In die zin was deviantie dus een besmettelijke ziekte).

•     Toen men in ‘degeneratie’ geloofde, werd deviant gedrag toegeschreven aan aangeboren zwakheid, voortschrijdend verval van genetisch materiaal dat zich uitte in ‘zwakke zenuwen’ en een overprikkelde, verkeerd gerichte seksuele lust. (In die zin was deviantie een systeemziekte).

•     Toen men in ‘masturbatiekrankzinnigheid’ geloofde, werd deviant gedrag geweten aan de schadelijke gewoonte van ‘zelfbevlekking’, waardoor de hersenen oververhit raakten en bepaalde essentiële sappen aan het lichaam werden onttrokken. (In die zin was deviantie een traumatische ziekte).

Bij deze drie voorbeelden werd deviant gedrag steeds uitsluitend aan fysieke oorzaken toegeschreven. Met andere woorden: iemands gedrag was ‘fout’ omdat zijn lichaam ziek was. Als het lichaam gezond was geweest, zou het gedrag ‘goed’ zijn geweest. Het werd weer ‘goed’ als het lichaam genezen was. Als het lichaam niet genezen kon worden bleef het gedrag ‘fout’. Begrippen als ‘geest’ of ‘psyche’, ‘geestesziekte’, of ‘psychiatrie’ kwamen gewoonweg niet voor. Het hele probleem werd louter als een lichamelijk probleem gezien dat misschien met behandeling van het lichaam op te lossen was. De patiënt had een gewone dokter nodig.

Uit de eerder gegeven beschrijving van de historische ontwikkeling op dit gebied herinnert men zich misschien echter nog dat deviant gedrag in de moderne tijd in toenemende mate aan louter geestesziekten wordt toegeschreven. Volgens deze opvatting mankeert er niets aan het lichaam van de persoon met deviant gedrag, maar is er iets mis met zijn geest. Het gevolg is dat een gewone dokter hem niet kan genezen, dat hij de hulp van een psychiater nodig heeft. Maar aangezien een psychiater altijd een medische opleiding heeft gehad, heeft hij bepaalde uitgangspunten met de arts gemeen en kan hij geestesziekten dus ook onderverdelen in besmettelijke ziekten, systeemziekten en traumatische ziekten.

Helaas is deze benaderingswijze in de praktijk niet erg bruikbaar gebleken. Met name voor seksuele deviantie geldt dat de traditionele medische categorieën vaak tot verwarrende en tegenstrijdige situaties hebben geleid. Zo is de ‘geestesziekte’ homoseksualiteit in de loop der jaren bij alle drie de verschillende oorzaken ondergebracht. Hierbij zijn met name de volgende theorieën gebruikt:

•     Men is homoseksueel omdat men door een andere, meestal oudere homoseksueel is verleid. Daarom moeten homoseksuelen uit de buurt van kinderen worden gehouden. (Volgens deze opvatting is homoseksualiteit een besmettelijke ziekte).

•     Men is homoseksueel omdat men met een ‘zwakke persoonlijkheidsstructuur’ geboren is, omdat men seniel geworden is, of omdat het ‘karakter gedesintegreerd’ (ontaard) is. (Volgens deze opvatting is homoseksualiteit een systeemziekte).

•     Men is homoseksueel omdat neurotische ouders of traumatische seksuele contacten op jeugdige leeftijd een normale seksuele ontwikkeling onmogelijk hebben gemaakt. (Volgens deze opvatting is homoseksualiteit een traumatische ziekte).

De psychiaters die met deze theorieën kwamen, maakten niet altijd duidelijk waarop ze gebaseerd waren. In veel gevallen wisten zij het niet eens. Sommige psychiaters raakten duidelijk in verlegenheid wanneer zij daar door anderen op attent werden gemaakt. Het is ook wel wat erg stuntelig om geestesziekten zó direct met lichamelijke ziekten te vergelijken. Het is onnozel om te doen alsof de geest een ding is, een concreet, tastbaar voorwerp, of een organisme dat geïnfecteerd of defect kan raken, of letsel op kan lopen. Als psychiatrische verklaringen dit blijken in te houden dan moet dat niet letterlijk, maar figuurlijk worden opgevat. De begrippen infectie, slechte systeemfunctie en trauma kunnen alleen in overdrachtelijke of vergelijkende zin op geestesziekten worden toegepast. ‘Mentale ziektekiemen’, of ‘kwetsbare mentale organen’ bestaan niet. Als men voor geestesziekten dus een soortgelijke indeling wil maken als voor lichamelijke ziekten dan moet men het in beeldspraak gaan zoeken.

Bij nader inzicht blijkt trouwens het woord ‘geestesziekte’ zelf al een metafoor. Dat wil zeggen, strikt gesproken kan een geest net zo min ziek zijn als een verstand te dik of een instinct door kanker aangetast. Over een ‘zieke geest’ kan men alleen maar praten zoals men het ook over een ‘zieke economie’ heeft. Net als het woord ‘economie’ houdt ook het woord ‘geest’ een abstractie in. De geest is een begrip, een idee, waarmee de werking en het functioneren van de hersenen wordt aangegeven. De hersenen zelf worden er duidelijk niet mee bedoeld. (Een hersenaandoening is een lichamelijke ziekte). Als wij dus zeggen dat iemands geest ziek is, dan zeggen wij in feite dat zijn ‘hersenfunctie’ ziek is. Afhankelijk van de situatie zeggen wij dus eigenlijk dat zijn hersenfunctie ziek is, maar dat zijn hersenen zelf gezond zijn.

Men hoeft geen professor in de logica te zijn om te zien dat zo’n bewering op het eerste gezicht nonsens is. Het is net zoiets als zeggen dat de prestatie van een automotor faalt, maar dat de motor zelf perfect in orde is - een tegenstelling waar niemand iets mee beginnen kan. Toch is dit soort tegenstellingen onvermijdelijk zolang men een concrete aandoening aan een abstract begrip wil blijven toeschrijven of, zolang men in ernst beweert, dat ‘de geest op dezelfde manier ziek kan zijn als het lichaam’ en dat ‘een geestesziekte precies hetzelfde is als iedere andere ziekte’. Die bewering zou alleen juist zijn als de geest inderdaad een ding was en dus in dezelfde logische categorie kon worden ingedeeld als het lichaam. Maar we hebben gezien dat geen enkele moderne onderzoeker hiervan uitgaat. In de oudheid was dat anders, toen geloofde men inderdaad dat niet alleen het lichaam, maar ook de geest een concreet iets was. Bijvoorbeeld het oude Griekse woord voor geest, ‘psyche’, (een bestanddeel van het moderne woord ‘psychiatrie’) betekende oorspronkelijk ‘adem’ en vervolgens ‘ziel’. Men dacht dat die ziel ergens in het lichaam huisde (het hart, het middenrif, de lever of de hersens). Ook werd verondersteld dat de ziel een of ander etherisch wezen of een geest was en daarom door andere geesten beïnvloed of zelfs bezeten kon worden.

Tegenwoordig is er geen arts meer, zelfs geen psychiater, die nog in geesten of zielen gelooft. Het woord ‘psyche’ is nu een abstracte, zuiver technische term geworden waarmee niet langer een levend, ademend, onzichtbaar wezen wordt aangeduid. Moderne psychiaters die het over een ‘geestesziekte’ hebben, bedoelen hiermee niet een werkelijk ziek-zijn van een echt organisme, maar een figuurlijke ziekte van iets dat alleen in theorie bestaat.

Het blijkt nodig om steeds opnieuw de nadruk te leggen op dit punt, want de ervaring leert dat men het heel gemakkelijk vergeet. Daar komt nog bij dat het door psychiaters gebruikte jargon dikwijls ‘neoarchaïsch’, onnauwkeurig en misleidend is. Voortdurend horen wij niet alleen spreken van ‘psychiatrie’ (de geneeskunde der geestesziekten), ‘psychotherapie’ (de behandeling van geestesziekten) en ‘psychopathologie’ (de ziektekunde van de geest), maar zelfs over ‘psychofarmaca’ (geneesmiddelen die op de geest inwerken) en ‘psychochi- rurgie’ (de operatieve behandeling van de geest). Deze en soortgelijke termen betekenen echter niet werkelijk wat zij schijnen te zeggen en iedereen die niet inziet dat het in wezen beeldspraken zijn kan ze nooit echt begrijpen. Omdat de geest alleen in metaforische zin ziek kan zijn, kan hij ook alleen in metaforische zin genezen worden. Psychofarmaca werken niet echt op de geest in, maar op de hersenen en misschien nog op andere organen; psycho-chirurgie is in feite altijd hersenchirurgie.

Men kan zich natuurlijk afvragen waarom vakmensen, die beter kunnen weten, zich van dit soort onnauwkeurig vakjargon blijven bedienen. Men kan dus vragen: ‘Waarom zegt men niet gewoon hersenchirurgie?’ Het antwoord hierop is dat het de arts niet zozeer om de hersenen zelf te doen is, maar meer om het indirect invloed uit kunnen oefenen op iets anders. Het is niet zozeer zijn bedoeling de hersenen te veranderen dan wel het gedrag dat door de hersenen wordt bepaald. Hij kan van oordeel zijn dat de hersenen zelf intact zijn, alleen het gedrag acht hij ziek. In zekere zin wordt dus alleen het gedrag operatief behandeld. Hij vindt zichzelf dus meer een ‘gedragschirurg’ dan een hersenchi- rurg. In de hersenchirurgie worden uitsluitend zieke hersenen geopereerd en men denkt er niet aan om iets aan intacte hersenen te doen. Operatieve behandeling van intacte hersenen moet dus gerechtvaardigd worden met de term ‘psychochirur- gie’, dat wil zeggen operatieve behandeling van de geest. Het wordt dus als het ware indirecte chirurgie. Wordt deze redenering eenmaal geaccepteerd dan wordt plotseling alles duidelijk: intacte hersenen worden soms operatief beschadigd, omdat deze beschadiging leidt, tot de genezing van een zieke geest.

De ironie van het lot wil nu dat in een tijd waarin de ‘psychochirurgie’ in de westerse wereld terrein begint te winnen, er ook verhalen zijn over westerlingen met een bepaalde lichamelijke ziekte die naar verre oorden reizen om daar een operatie te ondergaan die ‘psychische chirurgie’ wordt genoemd. Bij een dergelijke operatie, die in Europa en Amerika onwettig is, voert een ‘genezer met magische krachten’ als onderdeel van een of ander magisch ritueel een schijnoperatie uit. Hierbij worden geen instrumenten gebruikt, er wordt nergens in gesneden, en toch beweert de genezer na afloop dat hij het zieke orgaan uitsluitend met behulp van zijn geestelijke vermogens verwijderd heeft, alsof hij een mes had gebruikt. Als bewijs toont hij de patiënt meestal wat bloederige stukjes darm die zogenaamd achtergebleven zijn.

Hoe moderne westerse artsen over dit magisch ritueel denken zal duidelijk zijn. Men vindt het misdadige kwakzalverij en schandelijk bedrog. Om redenen van theoretische aard is het echter de moeite waard om de ideologie achter dit bedrog bij het bespreken van de begrippen lichamelijke ziekte en geestesziekte wat nader te bekijken. Ook maakt het ons mogelijk om heel duidelijk het verschil aan te geven tussen fysieke en mentale behandelingen. Gezien deze nieuwe mogelijkheid kunnen we onze problemen op het gebied van de terminologie nu als volgt verduidelijken:

Het chirurgisch veranderen van gedrag dat in onze cultuur wordt gepropageerd is in feite altijd hersenchirurgie, dat wil zeggen gewone operatieve behandeling van een echt orgaan. Het woord ‘psychochirurgie’ voor zo’n operatie is misleidend omdat het de indruk wekt dat men de geest, een volstrekt denkbeeldig orgaan of organisme, operatief kan behandelen. Met de term ‘psychische chirurgie’ wordt daarentegen het denkbeeldig opereren van een echt orgaan als bijvoorbeeld de hersenen, de maag, de lever of het hart bedoeld. Tenslotte, als laatste mogelijkheid, kan men zich voorstellen dat er zoiets bestaat als het denkbeeldig opereren van een denkbeeldig orgaan als de geest. Een term hiervoor zou ‘psychische psychochirurgie’ kunnen zijn.

Het hele onderwerp kan misschien als volgt worden samengevat: als men gelooft in de situatie dat zowel een echt orgaan (bijvoorbeeld de hersenen) als een denkbeeldig orgaan (bijvoorbeeld de geest) door operabele ziekten getroffen kunnen worden, kan men ook net zo goed werkelijke en denkbeeldige vormen van chirurgie aanbieden. Dit zou dan tot de mogelijkheid van vier verschillende combinaties leiden:

1.   Gewone chirurgie, dat wil zeggen echte operatieve behandeling van een echt orgaan (bijvoorbeeld de hersenen).

2.   Psychochirurgie, dat wil zeggen echte operatieve behandeling van een denkbeeldig orgaan (bijvoorbeeld de geest).

3.   Psychische chirurgie, dat wil zeggen denkbeeldige operatieve behandeling van een echt orgaan (bijvoorbeeld de hersenen).

4.   ‘Psychische psychochirurgie’, dat wil zeggen denkbeeldige operatieve behandeling van een denkbeeldig orgaan (bijvoorbeeld de geest).

Alleen de eerste en vierde therapie zijn ‘zuiver’, dat wil zeggen zijn gebaseerd op een gelijkluidende voorstelling van theorie en praktijk en zijn dus logisch en consequent. ‘Psychische psychochirurgie’ is natuurlijk alleen maar een ceremonie, een zuiver magisch ritueel, en hoort als zodanig in een natuurwetenschappelijke cultuur niet thuis. Dit ritueel kan in de een of andere vorm bij oude natuurvolken best hebben bestaan, maar momenteel heeft het geen enkele praktische betekenis. Gewone chirurgie, die al duizenden jaren wordt beoefend, is ook nu nog erkend en heeft inmiddels een fabelachtig niveau bereikt. Iedereen weet wat het is en kan zich er iets bij voorstellen. Van bovengenoemde categorieën zijn alleen de tweede en derde echt problematisch, omdat zij logisch gezien ‘onzuiver’ zijn. In onze cultuur wordt een zaak als ‘psychische chirurgie’ gelukkig al gauw als bedrog en in strijd met de wet aangemerkt, maar met ‘psychochirur- gie’ ligt dat anders. Uit het stenen tijdperk kennen we bijvoorbeeld de gewoonte van trepaneren, het maken van een gat in iemands schedel om boze geesten uit de hersenen te laten ontsnappen. Al toen de mens over het primitiefste instrumentarium beschikte gebruikte hij dus echte chirurgie om invloed op imaginaire krachten te kunnen uitoefenen. Die oude hoop is blijven bestaan en wordt momenteel zelfs weer nieuw leven ingeblazen doordat de chirurgische hulpmiddelen steeds verfijnder worden. Het geloof in geesten mag dan verbleekt zijn, sommige moderne chirurgen blijven ervan overtuigd dat de ‘psyche’ van de patiënt kan worden veranderd door het juiste mes of de juiste elektrode op de juiste plaats onder de schedel van hun patiënt te plaatsen.

De met ‘psychochirurgie’ behaalde resultaten zijn inderdaad vaak verbluffend. Vroeger gevaarlijke patiënten worden zachtmoedige mensen, seksueel agressieve patiënten verliezen iedere belangstelling voor sex, enzovoort. Maar hetzelfde geldt soms ook voor andere vormen van lichamelijke verminking, voor castratie bijvoorbeeld, een operatie die niemand tot nu toe psychochirurgie heeft durven noemen. Een groot aantal mensen is dan ook niet geïmponeerd en verlangt ‘meer openheid in de manier van voorlichten’ en een betere theoretische rechtvaardiging. De ernstigste bezwaren tegen psychochirurgie zijn echter gebaseerd op het feit dat de techniek dikwijls wordt toegepast bij patiënten tegen hun wil en zonder dat ze zich kunnen verweren, bijvoorbeeld bij gevangenen en bij mensen die in een psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen, bij mensen zelfs die daar soms zonder eigen schuld of ten onrechte moeten verblijven. Met name de laatste jaren wordt er zo sterk tegen ‘psychochirurgie’ geprotesteerd dat men er veel voorzichtiger mee geworden is. (In Nederland is het probleem bekend geworden onder de naam biopsychiatrie, en actiegroepen stellen zich op tegen het toepassen van middelen en ingrepen die de geestelijke functies kunnen veranderen, met als doel gedragsverandering. De actievoerders willen de maatschappij veranderen, niet de patiënt).

Een andere reden voor die verandering van mentaliteit is het feit dat er nieuwe ‘psychofarmaca’ ontwikkeld zijn die tegenwoordig steeds meer voor de behandeling van gewelddadige, onrustige, depressieve en schizofrene patiënten worden gebruikt. Mensen met seksuele problemen kunnen nu ook ‘chemisch gecastreerd’ worden, met een stof die de produktie van testosteron remt en op die manier iemands seksuele aandrift vermindert. In tegenstelling tot chirurgische castratie is deze vorm van castratie niet van blijvende aard - als het middel niet meer wordt gebruikt keert de oude situatie terug. Tegenwoordig zijn diverse vormen van menselijk gedrag dus op te wekken, tegen te gaan, te veranderen of te verlevendigen met pillen en injecties. In tegenstelling tot wat bij ‘psychotherapie’ het geval lijkt, is het echter wetenschappelijk onjuist om te zeggen dat deze therapievormen op de geest inwerken, omdat hun invloed duidelijk op het lichaam wordt uitgeoefend. De lichamelijke veranderingen als gevolg hiervan leiden tot een verandering van het gedrag. In feite zijn veel psychiaters als gevolg van de komst van zowel de psychofarmaca als de psychochirurgie hun aandacht weer veel meer op het lichaam dan op de ‘psyche’ gaan richten. Want tenslotte, als een ziekte te genezen is door het lichaam te behandelen, bijvoorbeeld met een operatie of gebruik van bepaalde stoffen, dan is het misschien ook alleen maar een lichamelijke ziekte. Waarom zou men er dan zo’n vaag begrip als ‘geest’ bijhalen? Het vroegere geloof in de zuiver lichamelijke oorzaken van alle geestesziekten is dus weer aan het herleven en zal in de toekomst wellicht bewezen kunnen worden. Enkele van de meest kritische moderne psychiaters pleiten in elk geval al voor louter medisch, of liever gezegd biologisch, onderzoek. Daarnaast zijn ze bovendien uiterst bescheiden geworden over wat zij met betrekking tot morele problemen of maatschappelijke situaties kunnen doen.

Die nieuwe bescheidenheid komt ook tot uiting in de moderne algemene ideeën over ziekte. Men gaat er niet meer van uit dat er zoiets is als een vast omschreven, onveranderlijke toestand van gezondheid die soms wordt vervangen door een al even vast omschreven toestand van ziekte. Men ziet in dat een mens zich zijn hele leven lang moet aanpassen en veranderen en dat deze aanpassingen en veranderingen, zolang ze het normale (dat wil zeggen het gebruikelijke) functioneren niet in de weg staan, geen enkele reden tot bezorgdheid hoeven zijn. Dat houdt in dat er aangepaste medische maatregelen kunnen volgen, afhankelijk van de mate waarin de lichamelijke en psychische functies gestoord zijn, dat wil zeggen afhankelijk van de mate waarin normaal voortgaande veranderingen tot aanpassingsproblemen leiden. Vanuit deze opvatting bezien zijn gezondheid en ziekte geen scherp omlijnde alternatieven of niet met elkaar te verenigen tegenstellingen, maar veeleer onderdelen van het gehele levensproces, die als op een glijdende schaal in eikaars verlengde liggen.

Dit alles betekent dat er in de geneeskunde geen plaats is voor dogmatiek, zomin als op enig ander wetenschappelijk terrein. Met name als het psychologische zaken betreft, hangt het oordeel over wat wel of niet slecht aangepast is, af van een groot aantal persoonlijke en maatschappelijke factoren, die in hun totaliteit moeten worden bekeken. Bovendien mogen mensen die bij andere mensen een diagnose stellen en een therapie trachten toe te passen, niet vergeten dat zij hierbij ook hun eigen waardeoordelen laten meespelen. En anderzijds, door medische en psychiatrische misstanden in het verleden is zelfs de gemiddelde leek ervan doordrongen geraakt dat hij niet zomaar zijn eigen oordeel even op kan schorten als hij in therapie gaat. Ook weet hij dat er, ondanks wat er vroeger weleens beweerd is, niet voor al zijn problemen een medische oplossing bestaat.

Kritiek op het medische model Door de ontwikkeling van het begrip ‘geestesziekte’ kon de medische wetenschap vier verschillende diagnoses gaan stellen. Iemand kon:

1.  lichamelijk én geestelijk gezond zijn,

2.  lichamelijk ziek en geestelijk gezond zijn,

3.  lichamelijk én geestelijk ziek zijn en

4.  lichamelijk gezond en geestelijk ziek zijn.

In het eerste geval was medische behandeling overbodig. In het tweede geval was er een ‘lichaamsdokter’ nodig. In het derde geval had deze ‘li- chaamsdokter’ de hulp nodig van een ‘geestesdok- ter’ en in het laatste geval kon alleen de ‘geestes- dokter’ mogelijk iets doen.

Deze situatie kwam tot uiting in de toenemende mate waarin de geneeskunde zich ging specialiseren. De psychiatrie of ‘de geneeskunde der geestesziekten’ werd een aparte tak van geneeskunde, hoewel de bedrijvers ervan nog wel steeds de gewone medische opleiding kregen. Zij leerden dus niet alleen hoe zij lichamelijke ziekten moesten behandelen, maar ook wat zij aan geestesziekten moesten doen. In feite werden zij een soort ‘superartsen’, met meer kennis en macht dan hun andere collega’s. Daarnaast kwamen er ook de niet-medisch geschoolde ‘psychotherapeuten’, die niet bevoegd waren het lichaam te behandelen en zich alleen met de geest bemoeiden. De aanhangers van de ‘psychosomatische geneeskunde’ (van het Griekse woord psyche: ziel of geest en soma:lichaam) gingen hierbij een soort tussenpositie innemen, want zij bekeken zowel de geestelijke als lichamelijke aspecten van een ziekte.

In het Diagnostic and Statistical Manual van de Amerikaanse Vereniging voor Psychiatrie wordt een soortgelijke classificatie gehanteerd. Oorspronkelijk was deze gebaseerd op de classificatie van Kraepelin; hij is diverse malen gemoderniseerd, maar de strekking is in wezen altijd gelijk gebleven. De meest recente uitgave van 1968 geeft zes hoofdcategorieën van abnormaal gedrag. De eerste twee (‘Debilitas mentis’ en ‘Organische her- sensyndromen’) hebben betrekking op lichamelijke stoornissen. De volgende drie categorieën (‘Niet aan fysieke aandoeningen toegeschreven psychosen’, ‘Neurosen’ en ‘Karakterstoornissen’) betreffen zuiver mentale problemen. De laatste categorie (‘Psychofysiologische stoornissen’) bevat zowel geestelijke als lichamelijke elementen.

Er dient echter wel op gewezen te worden dat deze classificatie vaak bekritiseerd is, en zelfs door psychiaters willekeurig, ongelijksoortig, onbetrouwbaar en ongeschikt is genoemd. ‘Psychosen’ vormen bijvoorbeeld niet alleen een zelfstandige categorie, maar worden ook als subcategorie bij ‘organische hersensyndromen’ genoemd. De omschrijving van aandoeningen als ‘neurosen’ geschiedt grotendeels op basis van psychoanalytische opvattingen en horen daarom in een ander theoretisch kader thuis dan de andere categorieën. En in de categorie ‘karakterstoornissen’ komen naast elkaar zulke merkwaardige subcategorieën voor als ‘seksuele deviantie’, ‘alcoholisme’ en ‘drugsverslaving’. Afgezien van de vraag of alcoholisme niet ook een vorm van verslaving aan een drug is, moet men zich afvragen wat nu eigenlijk de wetenschappelijke betekenis is van deze termen. Ook al gaat men er van uit dat seksuele deviantie en drugsverslaving op een bepaalde ziekte duiden (en dat is een hoogst twijfelachtige onderstelling), dan worden we van de classificaties zelf niet zo heel veel wijzer. Het is zoiets als wanneer een gewone arts diagnoses zou gaan gebruiken als ‘zwakte’, ‘vermoeidheid’, ‘koorts’ of ‘hoofdpijn’. Dit soort klachten kunnen duizend verschillende oorzaken hebben, en voor die zogenaamde karakterstoornissen geldt hetzelfde. Ook het verschil met neurosen is niet erg duidelijk.

De ernstigste kritiek op het diagnostisch handboek houdt echter in dat sommige categorieën pseudo- wetenschappelijk zijn, dat wil zeggen dat het gewoon morele vooroordelen zijn in een ‘objectief jasje. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat de psychiatrie vroeger heeft beweerd dat er ziekten zouden bestaan als ‘masturbatiekrankzin- nigheid’, ‘pathologische leugenachtigheid’ en ‘va- gebondage’. Tot 1973 beschouwde de Amerikaanse psychiatrie zelfs homoseksualiteit officieel als een ziekte. Onder de groeiende druk van strijdvaardige homoseksuelen is dit laatste stempel echter komen te vervallen. Dit ontlokte sommigen de opmerking dat dit de grootste massagenezing uit de hele geschiedenis van de geneeskunde was - een eenvoudige pennestreek betekende de onmiddellijke en wonderbaarlijke genezing van honderden miljoenen ‘patiënten’ over de gehele wereld.

De ervaring heeft in ieder geval geleerd dat een psychiatrische diagnose meer kan zijn dan alleen een ‘neutrale’ medische verklaring. Zo’n diagnose heeft vaak directe, en soms verstrekkende maatschappelijke gevolgen. Mensen die het stempel ‘geestesziek’ opgedrukt hebben gekregen, moeten soms gedwongen opname in een inrichting, gedwongen behandeling en allerlei andere drastische veranderingen in hun leven ondergaan. Dat geldt vooral voor mensen die op grond van hun seksuele gedrag als geestesziek bestempeld worden. Vaak wordt het ‘ziek-zijn’ van deze mensen als voorwendsel gebruikt om ze uit de maatschappij te verwijderen, op te sluiten, te beschimpen en te straffen. De vraag of ze echt ziek zijn of niet, doet daarom niet ter zake. Het gaat er alleen om welke sociale of morele betekenis we aan de ‘symptomen’ van deze mensen hechten. Een manke, astmatische, schele of bijziende man is ongetwijfeld ziek of abnormaal, toch laten we hem met rust en respecteren we zijn rechten. Zelfs als hij ernstig ziek zou worden, zouden we hem nooit medische hulp opdringen. Daarentegen staan we er wél op dat een ongevaarlijk persoon met seksueel deviant gedrag, ziek of niet ziek, zijn gedrag verandert en behandelen we hem als een minderwaardig mens. Samen met nog enkele voorbeelden van ‘geestesziekte’, lijkt seksuele deviantie in wezen daarom meer een moreel dan een medisch probleem.

Dat is tenminste het standpunt dat momenteel door een aantal mensen wordt ingenomen die kritiek hebben op het medische model van abnormaal gedrag. Het felst in hun kritiek zijn in Amerika de sociologen Goffman en Scheff.

In 1959 schreef Goffman een belangrijke verhandeling over ‘De morele carrière van de psychiatrische patiënt’ (later herdrukt in zijn boek Asylums [Garden City, N. Y.: Doubleday Anchor]), waarin hij de ervaring van het opgenomen en behandeld worden wegens ‘geestesziekte’ beschrijft. Die ervaring bleek er een te zijn vol vernedering en misleiding. De zogenaamde behandeling bleek veelal niet meer te zijn dan een onderdeel van een moreel ritueel waarmee de maatschappij een aantal van haar leden stigmatiseerde.

Hetzelfde idee werd enkele jaren later uitgewerkt door Scheff in zijn boek Being Mentally III, (Chicago, Aldine 1966). Hij beschreef chronisch geestesziek zijn als een sociale rol, het gevolg van het tot zondebok en slachtoffer gekozen zijn. Het was in feite alleen maar een speciaal stempel dat bepaalde mensen met ongewoon gedrag opgedrukt kregen en dat in hoofdzaak werd gebruikt om ze uit de samenleving te bannen en ze hun burgerrechten te ontnemen. Het hele ritueel had alleen tot doel het restant van de mensen dat zich niet aan de regels hield onder controle te krijgen. Het medisch jargon en de parafernalia van de psychiatrie dienden ter misleiding, om het geweten van de samenleving te helpen sussen.

Deze en andere vragen om een kritische herwaardering hebben inmiddels niet alleen bij het grote publiek, maar ook bij mensen die in het vak zelf en bij hulpverlenende instanties werkzaam zijn, opmerkelijk veel weerklank gevonden. Zelfs conservatieve psychiaters, die de kritiek voor het merendeel verwierpen, moesten toegeven dat deze toch wel zo veel waarheid bevatte dat ze er wat onzeker van werden. Zij moesten hun blikveld gaan verruimen en, misschien voor het eerst in hun leven, moesten zij erkennen dat hun professionele werkzaamheden ook maatschappelijke consequenties hadden. In plaats van zich uitsluitend te concentreren op de ‘patiënt’ en zijn ‘ziekte’ moesten zij hun eigen rol als handhavers van de maatschappelijke orde aan een nader onderzoek gaan onderwerpen. Hierdoor werden zij voorzichtiger in hun uitspraken en verdraagzamer ten opzichte van deviant gedrag.

In Amerikaanse psychiatrische kringen wordt met name deviant seksueel gedrag met veel meer clementie behandeld dan zo’n jaar of twintig geleden. Uit Kinseys statistieken en recente onderzoekingen van tal van andere mensen is tenslotte gebleken dat zulk gedrag veel gebruikelijker is dan men vroeger dacht. Veel vormen van zogenaamde seksuele deviantie zijn ‘normaal’ gebleken en helemaal niet deviant. Als deze opvattingen nog niet altijd in de strafwetten tot uiting komen dan is dat zeker niet meer de schuld van de psychiaters, die vandaag de dag vaak tot de vurigste voorstanders van vernieuwing gerekend kunnen worden.

Degenen die nog altijd het medische model van deviantie gebruiken, doen dat tegenwoordig met veel meer gezond verstand dan vroeger. Andere mensen, waaronder een aantal psychiaters, hebben in hun eigen praktijk voor een nieuw, niet-medisch model gekozen.

Nieuwe modellen

Eerder in dit hoofdstuk hebben we uiteengezet dat psychoanalyse in feite een niet-medisch karakter heeft en hebben we gezegd hoe Freud hoopte dat de psychoanalyse niet uitsluitend aan de geneeskunde gekoppeld zou blijven. Uit een neutrale beschrijving van het psychoanalytische proces blijkt dat het op een leermodel van gedrag berust. Met behulp van vrije associatie en de herinnering aan recente dromen probeert de te analyseren persoon zich dingen te herinneren die al lang waren vergeten. De analyticus luistert nauwkeurig naar deze verhalen en probeert zo bepaalde aanknopingspunten, terugkerende thema’s of patronen te ontdekken die, volgens de leer, op een verdrongen traumatische ervaring duiden. Zodra deze ervaring of ervaringen ontdekt en bewust gemaakt zijn, heeft de te analyseren persoon opnieuw de kans om ze op een rationele en adequate manier te verwerken. De psychoanalytische methode is dus in wezen een historische of liever gezegd een autobiografische methode. De persoon in moeilijkheden leert uit zijn eigen levensverhaal dat hij ergens in het verleden een ‘verkeerde’ les heeft geleerd. Dat inzicht stelt hem in de gelegenheid om met latere lessen die hem in zijn leven misschien nog te wachten staan, zijn voordeel te doen.

In de Verenigde Staten en Europa is psychoanalyse lange tijd bijzonder populair geweest, met als volgelingen een aantal bekende mensen. Sommigen van hen, bijvoorbeeld Marie Bonaparte en Erik Erikson, hebben met behulp van deze techniek een studie gemaakt van een aantal beroemde historische personen, Edgar Allan Poe en Luther bijvoorbeeld. Freud schreef een verhandeling over Leonardo da Vinei. De psychoanalytische zienswijze wordt dus ook voor niet-medische doeleinden gebruikt. Maar veel mensen die vroeger met hun problemen naar een psychoanalyticus zouden zijn gegaan, zoeken hun heil nu bij andere, niet-medische behandelingswijzen, bijvoorbeeld yoga, meditatie, biofeedback, enzovoort. Ondanks hun verschillen hebben deze behandelingen één ding gemeen: er wordt niet van de onderstelling uitgegaan dat iemand ziek is en, ofschoon mensen met bepaalde problemen er veel baat bij kunnen hebben, zijn ze ook te gebruiken door mensen die alleen maar willen ‘inhalen’, ‘groeien’ en hun persoonlijke vermogens vergroten.

Een andere methode die de laatste tijd erg populair aan het worden is heet ‘gedragstherapie’. Deze therapie is ook gebaseerd op een leermodel van menselijk gedrag en er worden technieken bij gebruikt waarin wenselijk gedrag wordt beloond, en dus gestimuleerd, en ongewenst gedrag wordt ontmoedigd, en dus verminderd. Hierbij wordt evenmin met het begrip ziekte gewerkt. Alles wat er gebeurt is volledig pragmatisch: ‘onjuist leren’ wordt gecorrigeerd zonder op de diepere achtergronden ervan in te gaan. Deze onkritische methode, waarbij soms flinke straffen worden gegeven, heeft veel tegenstanders van straf natuurlijk nogal afgeschrikt. Bovendien is de methode in de beginjaren weleens gebruikt voor het veranderen van gedrag dat men beter ongemoeid had kunnen laten. Homoseksuelen liet men bijvoorbeeld de meest rare en weerzinwekkende behandelingen ondergaan om ze in heteroseksuelen te veranderen. (Het omgekeerde is tot nu toe nooit geprobeerd). Dergelijke misbruiken hebben inmiddels tot grote verontwaardiging en daarom tot grotere voorzichtigheid geleid. Het lijdt echter geen twijfel dat gedragstherapie nog heel veel goeds kan doen.

Zoals wij al herhaaldelijk hebben opgemerkt, kan elke vorm van deviantie, elke vorm van afwijkend gedrag, het best worden gezien als een etiket dat mensen die bepaalde regels breken, door een aangepaste meerderheid krijgen opgeplakt. Die aangepastheid hoeft niet geestelijk gezond te zijn. De intelligente mens die in de middeleeuwen niet aan hekserij geloofde, werd als gevaarlijke deviant snel opgeruimd! Bij ieder onderzoek, bij elke behandeling van deviantie dient daarom rekening te worden gehouden met de hele maatschappelijke context. Mensen die deviantie (waaronder dus ook ‘geestesziekte’) aanzien voor een individueel probleem zijn erg kortzichtig. Volgens sommige modellen is deviantie geen medisch probleem.

De meest gangbare modellen van deviantie op dit moment zijn diepgaand bestudeerd door twee verdedigers van de psychiatrie: M. Siegler en H. Osmond. Hun bevindingen hebben zij gepubliceerd in een uiterst verhelderend onderzoek getiteld Models of Madness, Models of Medicine.(New York: Harper & Row, 1976). Door diverse modellen van krankzinnigheid, alcoholisme en andere verslavingen naast elkaar te zetten, konden zij van ieder model de voordelen, beperkingen en consequenties aangeven en op die manier een eind maken aan tenminste een deel van de verwarring die er momenteel onder beroepsmensen heerst. Daarmee houdt de betekenis van hun onderzoek echter niet op. Zelf doen zij in die richting weliswaar geen enkele poging, maar de door hen toegepaste methode kan ook gemakkelijk voor het probleem van seksuele deviantie worden gebruikt.

Maar Siegler en Osmond laten het medische model niet los. Integendeel, zij geloven dat het zeer bepaalde voordelen heeft en voor de toekomst nog veel zal kunnen betekenen. Zij vragen natuurlijk wel om een kritischer instelling van hun collega’s en ook om wat voorzichtigheid op het gebied van de therapie. Psychiaters moeten beseffen dat niet iedereen die hun hulp inroept of die naar hen wordt verwezen, geestesziek is. Het is juist een van hun taken om zulke patiënten ‘er uit te lichten’. Niet-pa- tiënten vinden vaak meer baat bij bepaalde niet- medische therapieën. Er blijven toch wel genoeg persoonlijke en maatschappelijke problemen over die met behulp van de medisch georiënteerde psychiatrie kunnen worden opgelost. Het ziet er zelfs naar uit dat in het verleden veel psychiaters hun doel niet hebben bereikt omdat zij niet genoeg vertrouwen hadden in het medisch model en zich er niet voldoende naar richtten. Ook in dit opzicht is seksuele deviantie weer een toepasselijk voorbeeld. Eerder hebben we gezien dat zogenaamde krankzinnigen, die aan ziekten als ‘masturbatiekrankzin- nigheid’, ‘nymfomanie’, of ‘homoseksualiteit’ leden, vaak zelfs door hun eigen arts niet alleen ziek, maar ook slecht werden gevonden. Bij juist gebruik biedt het medische model voor morele schuld echter geen ruimte. Het tegendeel is waar: alleen een arts is gemachtigd iemand ziek te verklaren en hem dus van alle verantwoording voor de situatie waarin hij verkeert, te ontslaan. Een patiënt wijkt misschien af van wat algemeen geaccepteerd wordt, maar hij doet dat met officiële toestemming, want omdat hij ziek is ‘kan hij er niets aan doen’. Dat betekent dat een psychiater, als arts, over de macht beschikt om seksuele nonconformisten van hun in moreel opzicht negatieve deviante rol te bevrijden en hun de moreel neutrale rol van zieke te geven. Hierdoor kunnen zij aan pesterijen en vervolging ontkomen. Trouwens, een psychiater die in deze zaken niet tot een duidelijke uitspraak komt, ondermijnt de grondslagen van zijn eigen beroep. Elke ambivalentie, elke vermenging van medische en morele aspecten schaadt niet alleen de patiënt, maar ook de psychiatrie zelf. Het feit dat het zo lang mogelijk is geweest om ‘geesteszieke mensen’ op grond van hun gedrag te vervolgen, geeft aan hoe psychiaters in dat opzicht altijd hebben gefaald.

Aan de andere kant is ook wel te begrijpen waarom mensen moeite hebben met het opzij zetten van hun morele normen als het om ‘abnormaal’ seksueel gedrag gaat. In de eerste plaats zijn fatsoen en seksuele aangepastheid in onze cultuur vrijwel synoniem geworden. Bovendien, en misschien is dat nog wel belangrijker, beseft men in het algemeen heel goed dat een psychiatrische diagnose vaak een professioneel ‘foefje’ is om zowel arts als patiënt te helpen om aan een confrontatie met bepaalde morele gevolgen te ontkomen. Tenslotte mogen we niet vergeten dat vele seksuele non-conformisten de hun door goedbedoelende, maar in seksueel opzicht bevooroordeelde artsen opgelegde rol van zieke, terecht weigeren. Dus, om nog even op onze voorbeelden terug te komen, mensen die masturberen, ‘nymfomanen’ en ‘homoseksuelen’ hebben niet alleen met succes gevochten tegen de schadelijke etiketten zonde en misdaad, maar ook tegen het etiket ziekte.

Dit soort waarnemingen sterkt mensen die tegen het medisch model zijn in hun mening dat het in feite om morele problemen gaat, hoewel hún moraal helemaal niet de gebruikelijke moraal hoeft te zijn. We moeten daarom maar hopen op onbevooroordeeld verder onderzoek van de menselijke seksualiteit, op een continue, diepgaande dialoog tussen alle betrokken partijen, en op samenwerking op alle fronten.

[Sex Atlas] [Inhoud] [Wrd. voor. - bewerkers] [Inleiding] [I - Het mensel. lichaam] [II - Seksueel gedrag] [III - Seks. en maatsch.] [De sociale rol] [Aangepast - afwijkend] [Huwelijk en gezin] [De onderdrukten] [De 'seksuele revolutie'] [Seksueel slang] [Instanties en groepen] [Literatuurlijst]